INHOUD DODENAKKER
HOME

BRABANTS

AUTEURS
SPECIAAL

 

 

D



Jac. van Ginneken

Uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1946-1947, pag. 50-61.

JAC. VAN GINNEKEN

(Oudenbosch, 21 April 1877 -- Nijmegen, 20 October 1945)

Jacobus Joannes Antonius van Ginneken werd op 21 April 1877 te Oudenbosch geboren. De familie Van Ginneken stamde uit Teteringen bij Breda, de familie Van Aken, waartoe zijn moeder behoorde, had van ouds in Oudenbosch gewoond. Op vijfjarige leeftijd reeds moest hij er getuige van zijn, hoe zijn moeder in radeloze smart haar man, die op vreselijke wijze was verongelukt, voor goed uit hun huis zag wegdragen. De kleine Jacques had dit gezien, om het nooit te vergeten. Maar naast de vlijmende smart zou hij in zijn moeder de krachtige vastberadenheid leren kennen, waarmee zij zich, alleen, in grenzeloze opoffering voor haar drie kinderen, kampend met tegenslagen, door het harde leven heenbeet.

Van haar zoon Jacques hoopte deze eenvoudige vrouw, die zich nooit mevrouw wilde laten noemen, dat hij de brouwerij van zijn vader zou doorzetten. Zo is het te verklaren dat hij na zijn eerste onderricht op de lagere school en het Instituut St. Louis te Oudenbosch genoten te hebben, op de handelsschool in Katwijk terecht kwam. Zijn priesterroeping bracht hem op het gymnasium aldaar. Nadat hij ook nog een jaar op het klein seminarie te Culemborg was geweest, trad hij in 1895 in de Sociëteit van Jezus. In 1910 werd hij tot priester gewijd. De meest belangrijke uiterlijke feiten uit zijn priesterleven zijn zijn werk aan de bekering der andersdenkenden in Nederland, dat hij bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap in Nijmegen moest opgeven, alsmede de oprichting van drie moderne kloosterorden: de Kruisvaarders van Sint Jan, de Vrouwen van Bethanië en de Vrouwen van Nazareth. Van het innerlijke zien wij zijn berusting in de beproevingen die hem deze stichtingen bezorgden: de begenadiging van zijn ontroerende en fascinerende gebedsimprovisaties, de indrukwekkende wijze waarop hij steeds het H. Misoffer opdroeg en de volledige kinderlijke gehoorzaamheid waarmee hij zich steeds aan de beslissingen van zijn overste onderwierp.

In 1902 begon hij zijn academische studies aan de universiteit van Leiden, vijf jaar later was hij daar gepromoveerd. In 1916 werd hij gekozen tot Lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen.

In 1911 was hij leraar geworden in het Nederlands aan het Canisiuscollege te Nijmegen. De ernst waarmee hij deze taak opvatte kan ook blijken uit de leergang die hij voor de middelbare school ontwierp. Een facet van zijn boeiende leraarspersoonlijkheid toont zich ongetwijfeld ook in de voordracht van Het kindeke van den dood, waarmee hij zijn Handboek der Nederlandsche taal illustreerde.

Nadat hij in 1919 door het curatorium der Universiteit van Amsterdam was voorgedragen geweest maar door een besluit van de gemeenteraad afgewezen, werd hij in 1923 hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, de vergelijkende Indo-Germaanse taalwetenschap en sanskrit aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Midden in zijn werk overleed hij aldaar op 20 October 1945.

In Jacques van Ginneken viel zijn collega's en studenten in de eerste plaats de geniale intuitie op. Het peuterwerk en daarom ook in zekere zin de volslagen acribie van de philoloog waren hem vreemd. Hij verheugde zich tenslotte meer in de macht dan in de scherpte van geest.

Deze roep van genialiteit kreeg hij reeds bij de indrukwekkende Principes de linguistique psychologique waarop hij in 1907 aan de Leidse universiteit de doctorsgraad behaalde. Met de psychologie is hij van wal gestoken en steeds is hij zich voor deze wetenschap blijven interesseren. Ook buiten de taalkunde om, getuige zijn activiteit aan het Nijmeegse bureau voor beroepskeuze en verschillende publicaties zoals Zielkunde en Taylorsysteem, Arbeid vermoeit, De ontdekkingen van den kleuter, trouwens de hele reeks Zielkundige verwikkelingen. En binnen het gebied van de taalkunde: Het gevoel in taal- en woordkeus, Gelaat, gebaar en klankexpressie, De roman van een kleuter, enz. Het is ook reeds in zijn eerste periode dat hij zich met grammaticale kwesties bezighoudt en studies schrijft over Het accent, Het gesprek, Ellipsomanie, De tijden van het werkwoord, en in artikelen als De kataloog van een taalmuseum en De skeletten der Indogermaansche talen zijn niet-psychologisch ingestelde tijdgenoten bestrijdt.

Maar ook later verwerpt hij zijn fiere leuze ψυχή υικαι niet geheel en blijkt hij in een artikeltje als Moeten, een semantische proeve over taalen levensbeschouwing dezelfde zielkundige kwaliteiten te bezitten.

Eigenlijk nog genialer is de tweede periode uit zijn leven, die wij het best als biologisch-georiënteerd zouden kunnen betitelen. Wanneer deze periode precies begint, is moeilijk aan te geven. Het zal wel in de eerste jaren van zijn professoraat geweest zijn, te oordelen naar De oorzaken der taalveranderingen uit 1925 en De erfelijkheid der klankwetten van 1926. Van Ginneken geloofde aan de invloed van het ras en trachtte daarom de erfelijkheid ook in de taal terug te vinden. Aanvankelijk werkte hij vooral met atavisme en eeuwenlang zich herhalen van sterk op elkaar gelijkende klankveranderingen, die hij bijv. in zijn artikeltje: Zeker: voor een deel terug naar August Schleicher! op éénzelfde articulatiebasis terugbracht. Maar spoedig daarna ging hij de formules der erfelijkheidsleer bestuderen en trachtte hij deze met min of meer succes in het taalmateriaal terug te vinden. Het volledigst heeft hij deze methode wel toegepast in De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken, waarin hij de phonologie met de biologie verbroederde. Later evenwel keerde hij weer meer tot de studie van de articulatiebasis terug en beproefde hij in Ras en Taal en de vele artikelen die daaromheen geschreven zijn, de erfelijkheidsleer ten volle aan een concreet geval: de prae-Slavische articulatiebasis, te bewijzen.

Kenmerkend ook voor de macht van zijn geest is zijn brede vergelijkende blik. Hij verzorgde niet voor niets jarenlang de bibliographie der Allgemeine Sprachwissenschaft in het Indogermanische(s) Jahrbuch (te beginnen in 1916) en bekeek al vroeg (in 1912) De nieuwe Nederlandsche spraakkunst en het buitenland. Zelfs door de grenzen van het Indogermaans liet hij zich niet beperken. Ja bij voorkeur neusde hij daarbuiten. Dat begon al in 1910 met zijn studie over Algonkin en Nederlands, dat hield hij vol praktisch tot aan zijn dood blijkens zijn Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase van 1938 en La reconstruction typologique des langues archaïques de l'Humanité van 1939. Van de ene kant bedreef hij deze studie uit zucht om te vergelijken en ook om zo tot een genealogie der taalverschijnselen te geraken.

In 1925 schreef hij De Kaukasustalen en de wieg van het menschelijk geslacht, in 1932 een nog vrijwel theoretisch boek De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken, in 1939 kwam hij eindelijk langs de studie van clicks, hiëroglyphen en gebaren tot zijn zojuist vermelde Reconstruction typologique des langues archaiques de l'humanité.

Van de andere kant beoefende hij deze vreemde-talenstudie voor zijn substraattheorieën. Keltisch, Algonkin, Baskisch, Georgisch, Abchaz, ja, wat niet al heeft hij ervoor gestudeerd: hij wist met stellige zekerheid dat in onze taal relicten van de talen van vroegere bewoners moesten over zijn. Hij liet zich niet terugschrikken door de grote moeilijkheid dat wij de voor-germaanse talen die hier gesproken zijn, niet kennen en ontwikkelde op dit terrein een grote productiviteit. Wij spraken reeds over het Algonkin. Verder mogen wij nog uit zijn oudere tijd in dit verband noemen: een artikel uit 1913 over Les classes nominales des langues bantoues en zijn opmerkingen over Keltisch in zijn Handboek, maar voorgoed begint het rond 1928. In dat jaar ontdekt hij her- als Een Fransch voorvoegsel in het Nederlandsch of een oer-Europeesch prae-lndogermaansch relict. Van Ginneken komt nl. rond die jaren tot de overtuiging dat het zgn. Keltisch substraat in ons land eigenlijk slechts een dun vliesje is geweest en dat daarom de exclusieve Keltisch-Germaanse overeenkomsten een aanwijzing zijn om dieper te gaan boren en de verklaring in een voor-Indogermaanse Unterschicht te zoeken. Het artikel van J. de Vries, De hypothese van het Keltische substraat in Ts. 1931 vertoonde dan ook eigenlijk een gevecht tegen windmolens. Van Ginneken geloofde toen ook al niet meer aan Keltisch, maar ... nog minder aan de zuiverheid van het Germaans. Als vrucht van deze studie noemen wij verschillende interessante artikelen: Waalsche en Picardische klank-parallellen, Un substrat du vieux grec et des langues balkaniques, Nederlandsche taal- en cultuurrelicten uit den steentijd, zijn recensie op de tweede aflevering van de Taal-atlas.

Het waren trouwens altijd de alleroudste perioden die zijn belangstelling trokken. Daarom kon hij zich niet weerhouden om ook een woordje mee te schrijven over Het oudste gedichtje in de Nederlandsche taal. Daarom interesseerden hem Onze Zuidelijke taalgrens en de Germaansche bevolking van het Merovingische rijk, Het glossarium Bernense en de namen van Twente en Drente. Daarom ook al die romantische titels van zijn artikelen: Vlaanderen en Vlamingen = zeerovers der Salische wet, De herkomst van den Heliand-dichter, De namen Bratbant en België, een keerpunt in de Europeesche kleederontwikkeling, De oudste rechtstaal, Onverwachte Oud-Nederlandsche aansluitingen. Daarom ook zijn ijverig speuren naar prae-slavismen, waarvan de in 1934 verschenen Taaltuinartikelen De consonant-mouilleering in een groep Nederlandsche dialecten en De oud-Nederlandsche umlaut en de mouilleering de eerste symptomen waren. Daarom ook studies als Het fortis-leniskarakter der Oud-Nederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden en Het wisselend muzikaal accent van het Oud-Nederlands heeft alleen het Limburgsch zuiver bewaard.

Doordat Van Ginneken met zijn geest constant in het buitenland vertoefde (ik wijs slechts op Le pronom réflexif dans les langues balkaniques in het Festschrift Bélic en op een artikeltje als Rostand's Cyrano de Bergerac: een plagiaat?) was hij steeds een van de eersten om de buitenlandse nouveauté's hier te lande bekend te maken en te gebruiken. Ik denk bijv. aan De rompstanden waarover hij reeds in 1913 schreef, maar ook nog in 1939 onder de titel Vondels rompstand. Aan zijn werken met statistieken waarmee hij in 1915 begon en wat hij praktisch nooit opgegeven heeft. Verder aan De schoondochters in de taalgeschiedenis waarin hij Terracher's verbinding van dialectologie en familietaalonderzoek bij ons introduceerde. In de school van Groos en Netto had hij De dichters en hunne zintuigen leren bestuderen. Uit het buitenland haalde hij ook de theorie der generaties en denkvormen en zo liet hij het licht van zijn magistrale geest schijnen over De vier denkvormen in taal- en letterkunde, De vier denkvormen in de Nederlandsche literatuur, Het wieledenken van Hadewijch en Het jonge geslacht, als keerpunt in de geschiedenis der letterkunde.

Maar het was vooral de phonologie die hij hier met A. W. de Groot en N. van Wijk bekend maakte en waaraan hij zijn grote werkkracht schonk. Zijn artikelen over phonologie in Onze Taaltuin zijn vooral voor zijn leerlingen een stimulans geweest om deze nieuwe tak van wetenschap te beoefenen. Als iets uitzonderlijk geniaals moge ik nogmaals vermelden De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken waarin hij de phonologie met de biologie verenigde en de bewijskracht trachtte te versterken door de toepassing van de statistische methode. Verder komen de in 1936 verschenen Taaltuin-artikelen: De grondwet van het grammatisch systeem, De organieke wetten van het grammatisch systeem en De reeksen en cirkelgangen in het grammatisch systeem geheel uit dezelfde structurele opvattingen voort.

Het kon haast niet anders of een geleerde met zo veel omvattende belangstelling moest ook vlak bij huis vaak verschijnselen aantreffen die hem opvielen en hij plaatste dan zijn licht geenszins onder de korenmaat. Zelfs liet hij zich soms verleiden om artikeltjes te schrijven voor de vragenbus: Leiddraad of leidraad? Over het gebruik van "als" in vergelijkingen, Laten wij lezen of laat ons lezen, De versmade beden en hij versmaadde hem. Maar meestal ging hij er diep op in en wist hij aan zijn wijze van behandelen grote aantrekkelijkheid te geven. Ik denk aan Raad en raden, eene semasiologische studie of De twee beteekenissen van kuieren. Hij had daarbij de gewoonte, de dingen te zien in het perspectief der tijden, met als achtergrond: Europa, ja, heel de wereld. Ik zou aan het opsommen kunnen blijven: De telwoorden en hun ontstaan, De geheime rijkdommen van onzen woordenschat, Staande uitdrukkingen die van verre komen. De oudste rechtstaal, maar ik moet mij beperken. Zo was Van Ginneken ook langs de phonologie tot een reactionnaire spellings-opvatting gekomen. Zelf heb ik het op zijn colleges meegemaakt hoe hij na enkele lessen over phonologie gegeven te hebben ineens daaruit de juistheid der Oude spelling meende te kunnen aantonen maar kort daarop begon hij in 1930 in de dagbladpers zijn offensief tegen Kollewijn, waarin hij zich ook voor het eerst in geschrifte als phonoloog liet kennen. Op dit gebied vermelden wij zijn Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal en verschillende Taaltuinartikelen over geslacht, voornaamwoorden en lidwoorden.

Gelukkiger dan als spellingtheoreticus was Van Ginneken als dialectoloog, al heeft men hem ook hier vaak -- en terecht -- een pijnlijk gemis aan nauwkeurigheid verweten. Maar op dit terrein zag hij de grote lijnen zuiver en dat was van onberekenbaar voordeel. Het is dan ook te begrijpen dat hij als opvolger van Kern tot aan zijn dood voorzitter van de Dialecten-commissie der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen is geweest. Het West-Noordbrabants dialect van zijn geboortedorp Oudenbosch is hem, al heeft hij het waarschijnlijk nooit goed gekend, mede omdat hij al vroeg op kostschool moest, na aan het hart blijven liggen. In de Regenboogkleuren vinden wij reeds blijken van deze liefdevolle interesse en nog in het laatst van zijn leven schrijft hij opnieuw over De Antwerpsche invloed op het West-Noordbrabantsch dialect en gaat hij voor zijn lezing over De Brabantsche klinkerverkorting en ons Nederlandsch vocaalsysteem, die hij voor de dialectencommissie hield, van het Oudenbosch dialect uit. Dialect is zijn jeugdliefde geweest. In 1914 organiseerde hij met Schrijnen en Verbeeten de bekende Zuidoostelijke dialect-enquête. Met grote liefde verzamelde hij voor zijn Handboek en Regenboogkleuren, een schat van dialectgegevens, o.a. uit het bekende materiaal van Willems. Een van de deeltjes der Zielkundige Verwikkelingen wijdde hij aan Nederlandsche dialectstudie. Hij beoefende deze ook in zijn volle bloei. Toen de Nijmeegse hoogleraren in 1924 in De Nieuwe Eeuw hun katholieke cultuur gingen uitdragen organiseerde hij onder de lezers een dialect-enquête, meteen omdat hij op deze wijze nader meende te kunnen komen tot de localisering van het Limburgse Leven van Jezus. En toen hij met Overdiep Onze Taaltuin oprichtte verschenen, in het begin trouw iedere maand, later met tussenpozen er een hele reeks kaarten van het Nederlandse dialectgebied. Hij bleef de dialectologie trouw tot in zijn levensavond. Wij zullen zijn talrijke dialectbeschouwingen hier niet opsommen; maar beperken ons tot een van zijn laatste boeken: De studie der Nederlandsche streektalen.

Een van Van Ginnekens eerste leuzen is geweest: Taal en letterkunde zijn een. Zo betitelde hij zijn opstel uit het jaar 1913. Ook deze leuze bleef hij trouw, trouw tot den dood, want steeds behield hij zijn leeropdracht aan de Nijmeegse universiteit zowel in de taalkunde als in de letterkunde. Zijn literaire arbeid -- wij zagen dat reeds tussen de regelen door -- heeft zich dan ook bij voorkeur steeds op de grenzen der taalkunde bewogen. Over Gezelle schreef hij weinig, eigenlijk alleen te zamen met leerlingen. Over Vondel al niet veel meer: Vondels rompstand, De techniek van Vondels vergelijkingen met een kijkje op een onbelichten kant van Vondels zinne-leven. Vondel spelen en beleven, Vondels dramatische invoeling en de korte verzen der Maagden-klacht in het vierde bedrijf van Jephta, Vondel en Nederland. Men voelt dat Van Ginneken hier niet op zijn best was. Zeker, het is springlevend, het is bezield met de adem van het grootse, het is in zekere zin geniaal, maar er komt geen synthese. En wat hij zelf als synthese beschouwt ziet een ander slechts als een schets. Zijn werk gaat trouwens bijna uitsluitend over taalkunst in engere zin, over stilistiek: De proza-melodie van Willem Kloos in 1893, "Barbarous in beauty" (over G.M. Hopkins), De gewone woordschikking bij ons volk en zijn kunstenaars, De Nederlandsche periodenbouw, De frequentie der nevenschikking en onderschikking, De taaltechniek van P.C. Boutens, Kwantiteitsverschijnselen in verzen na '80. In 1915 schreef hij over De authentieke Mathilde van Jacques Perk en in 1924 was hij nog met Perk bezig: De Mathilde van Jacques Perk uit 1879, De retraite van Jacques Perk, Roeping en versterving bij Jacques Perk.

Eenmaal greep hij zeer hoog. Het was weer naar een randgebied van onze letteren, maar dit was werkelijk groots van conceptie. In 1924 begint hij te schrijven over de Imitatio Christi en, met tussenpozen, doch telkens weer opnieuw, voert hij argumenten aan voor de stelling die hij tot aan zijn dood is trouw gebleven: dat niemand anders dan Geert Groote de ware schrijver van dit onnoemelijk veel gelezen boekje is. Behalve vele artikelen heeft hij niet minder dan zes kloeke boeken aan dit onderwerp gewijd.

Curiositeitshalve vermeld ik hier ook nog zijn diesrede: De Geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde in het licht der ethnologische literatuurwetenschap, ook weer meer een geniale schets dan een in details verantwoord beeld.

Wij hebben nog vele terreinen van Van Ginneken's taal- en letterkundige arbeid onbesproken gelaten. Titels van taalkundige artikelen als Het woord, De vernieuwende invloed der talen op elkander en het begrip der taalverwantschap, Over de betrekkelijk weinige woorden die wij gebruiken en de ontzaglijk vele die wij verstaan, Il y a plusieurs manières de prononcer correctement les phonèmes d'une langue moderne, De taal als denkschool der menschheid zouden ons anders telkens opnieuw getuigen van zijn synthetische geest en dat hij toch ook in zijn zwanenzang moest bekennen dat ook de taal voor hem een mysterie was.

Van Ginneken's psychologisch portret vertoont veel markante trekken.

Naast zijn geniale intuïtie, zijn wereldwijde blik, zijn onvermoeide werklust, zijn fantastische productiviteit treft ons zijn elan, zijn enthousiasme. Verbluffend is de veelzijdigheid van onderwerpen waarover hij schreef. Nu was het taalkunde, dan letterkunde, dan psychologie. Hij begon in 1913 aan een Handboek dat tien delen zou omvatten -- er verschenen er slechts twee --, daarnaast stichtte hij in 1917 een Leergang der Nederlandsche taal, het volgend jaar begon hij aan de reeks Zielkundige Verwikkelingen. Als hoogleraar stichtte hij in 1925 een reeks van Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het instituut nieuwe letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, en begon hij in 1932 met Overdiep aan de uitgave van Onze Taaltuin. In 1927 begon hij met De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen, een verzameling van historische dialect-bloemlezingen.

Het is waar dat al deze ondernemingen een vroegtijdige dood gestorven zijn. Dat is een gebrek, maar eigenlijk toch ook niet steeds een groot. Want wanneer een historische bloemlezing voor het Westvlaams een succes werd, dan had zij toch moeten mislukken voor het Noordhollands of het Drents -- bij gebrek aan materiaal --. En door telkens weer te geven datgene waarvan hij vol was, bespaarde hij ons ook de onrijpe vruchten.

Men heeft Van Ginneken gebrek aan acribie verweten, meer dan eens. Het is waar, dat hij datgene wat hij poneerde lang niet altijd bewezen heeft, detailonderzoek zal ook in de toekomst waarschijnlijk nog meerdere van door hem gebezigde argumenten onjuist bevinden, maar dat neemt niet weg dat Van Ginneken een visionnaire geest was. Hij had in zekere zin de natuur van een Hugo Schuchardt, en over vele jaren zal men Van Ginneken opnieuw ontdekken, zoals men ook een Wilhelm von Humboldt opnieuw voor het voetlicht gebracht heeft. Van Ginneken was niet bang, zijn mening te herzien. Hij experimenteerde in zekere zin met zijn geschriften. Zijn artikelen over phonologie stemmen heel en al niet overeen met de leer van de Praagse school, ja zelfs niet met wat hij in zijn Grondbeginselen van 1931 schreef, maar wij hadden ze voor geen geld van de wereld willen missen. Van zijn Ras en Taal heeft hij later in De studie der Nederlandsche streektalen meer dan de helft moeten herroepen. Hij bekende dat hij verschillende verschijnselen ten onrechte bij de bivalente articulatiebasis had gerekend. Bovendien sprak hij nu liever van prae-baltismen dan van praeslavismen. Om ten slotte op het dialectensymposion dat gewijd was aan de accentwisseling in de diphthongen te moeten toegeven dat dezelfde verschijnselen ook voorkwamen in gebieden waar nooit Balten gewoond hadden. Maar niemand mag deze studies ongelezen laten.

Proeven wij in deze exuberantie misschien ook Van Ginnekens barokke natuur die hem elders deed spreken van den klauwkrachtigen leeuw, den nekwellustigen stier, den snuit-vervaarlijken olifant, den sprongvenijnigen tijger en de sluwaansluipende slang of hem tot de karakteristiek bracht van de stralende Lauda Sion, het bevende Verbum Supernum en het stervende adoro Te?

Bij veel van de hier genoemde onderwerpen, de literaire niet in de laatste plaats, zal men reeds bespeurd hebben dat er zich een religieuze ondergrond in openbaarde. Met het woord ondergrond doet men Van Ginneken echter onrecht, het religieuze had voor hem oneindig veel meer betekenis. IJdelheid der ijdelheden was ook voor hem uiteindelijk de aardse wetenschap. Daarom treft men ook in de hierachter volgende lijst van voornaamste boeken zovele religieuze werken aan, waarin zijn vakmanschap zich eigenlijk verschuilt. Deze Jezuiet, deze strijder Christi schreef ook boeken over de H. Petrus Canisius en de H. Augustinus. Bij Van Ginneken hief de stroom van levend katholicisme al zijn activiteit, zowel op taal- en letterkundig als op paedagogisch, psychologisch, apologetisch en religieus terrein hoger op. Met inzet van zijn volle persoonlijkheid hield hij zijn conferenties voor andersdenkenden. Met open oog, juist voor de noden van deze tijd, stichtte hij zijn drie orden. Zo vergaarde hij zich schatten die niet vergaan.

Ik heb Van Ginneken achttien jaar gekend. En ik kan het begrijpen dat niet ieder zijn vriend was. Dat Van Ginneken in zijn polemieken steeds het gelijk aan zijn zijde had, zou ik niet gaarne beweren. Maar wie in zijn soms felle woorden bitterheid of venijn zocht, vergiste zich. Hij beschouwde zich als een heraut van het goede en met zijn kinderlijke naïviteit "flapte" hij het er dan maar uit. Maar in de grond van de zaak was hij de eenvoud en de mildheid zelve. Ook van hem had Vondel mogen zeggen:

'k Geloof men had geen' gal in dezen man gevonden,

Indien, na dat de doot zijn leven had verslonden,

Zijn lijck waer opghesnêen.

Van Ginnekens ideaal was het geluk van anderen. Gods besten zegen wenste hij steeds zijn studenten aan het eind van ieder bezoek bij hem in de Stijn Buijsstraat toe. Godevolen schreef hij onder zijn brieven. Met opzet beoefende hij de psychologie van het lachende gezicht.

Ongetwijfeld vond hij hiertoe de steun in een diep bovennatuurlijk leven. Gods verwend kind noemde hij zich zelf op zijn zestigste verjaardag. Zeker was hij dat, hij, lid van verschillende spellingcommissies, geleerde met wereldreputatie, hoogleraar aan de R.-K. Universiteit van Nijmegen in de Nederlandse Taal- en Letterkunde, vergelijkende Indo-Germaanse taalwetenschap en sanskrit, eredoctor van de Universiteit van Leuven, lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taalen Letterkunde, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, priester van de Sociëteit van Jesus die op de hoogleraarsstoel eenmaal zijn tranen overvloedig liet stromen toen hij voor ons voordroeg Des Soudaans Dochterkijn. God belone hem voor zijn dagelijks vertrouwvol, edelmoedig gebed:

Heer, laat mij groeien tot dat waartoe Gij mij gemaakt hebt.

Maar was wel in ieder opzicht op hem van toepassing dat andere woord dat Vondel ogenblikkelijk vóór de zojuist geciteerde verzen schreef:

Van binnen was hij juist, gelijck hij buiten scheen?

Eeuwig scheen zijn glimlach, maar diep in zijn hart klaagde de weemoed en ook hij zelf vond zich het getrouwst afgebeeld op die diepernstige foto die de Vox Carolina later in haar rouwnummer zou plaatsen, de foto aan de achterkant waarvan hij eenmaal zelf geschreven had het slot van Perk's Iris:

Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam

Het leven verlangende slijt...

A. WEIJNEN

LIJST VAN GESCHRIFTEN

In de Mélanges de linguistique et de philologie offerts à Jacq. van Ginneken, à l'occasion du soixantième anniversaire de sa naissance, Paris 1937, bevindt zich p. XVII vlgg. een bibliografie van niet minder dan 586 nummers. Deze bibliografie werd reeds afgesloten op 9 April 1937. Voor een gedeeltelijk vervolg op deze lijst verwijs ik naar: Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, Lijst van geschriften van leden der Vereeniging, Supplement 1940 ('s-Gravenhage 1941), p. 316-317. Hier worden voor de periode van 9 April 1937 tot begin 1940 nog 43 nieuwe nummers vermeld.

Wij zien er van af deze beide lijsten hier opnieuw te laten afdrukken en bepalen ons tot de door hem gepubliceerde boeken. Ook hier zeigt sich in de thans passief bedoelde Beschränkung opnieuw der Meister.

1904

Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap. Eene synthetische proeve I, Lier, VIII + 239 blz.

1905

Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap. Eene synthetische proeve II, Lier, 321 blz.

1907

Principes de linguistique psychologique, 552 blz.

1911

Het gevoel in taal en woordkunst I, Lier, 96 blz.

1912

Het gevoel in taal- en woordkunst II, De gevoelsinvloed op taal en letteren, Lier, blz. 97-353.

1913

Handboek der Nederlandsche taal 1, De sociologische structuur der Nederlandsche taal I, Nijmegen, 552 blz. (van de eerste helft verscheen een tweede druk in 1928).

1914

Handboek der Nederlandsche taal II, De sociologische structuur 11, Nijmegen, 542 blz.

1917

De roman van een kleuter, Nijmegen, 266 blz. (2e dr. 1922).

--

en J. Endepols, De regenboogkleuren van Nederlands taal. Nijmegen, 258 blz. (2e dr. in 1931).

--

Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. Een hartig woord aan hen die belang stellen in de toekomst van het Nederlandsche volk, Nijmegen, 80 blz.

1918

Zielkunde en Taylorsysteem, Amsterdam, 96 bk. (2e dr. 1920).

--

De rechte man op de rechte plaats, Amsterdam, 106 blz. (2e dr. 1920).

--

Arbeid vermoeit, Amsterdam, 116 blz.

--

Handleiding voor kinder-catechumenaat, vak-catechumenaat en volwassenen-catechumenaat, Den Haag, 103 blz.

1919

Gelaat, gebaar en klankexpressie, Leiden, 134 blz.

--

Grondregelen van het Gezelschap der Vrouwen van Bethanië, Oudenbosch, 113 blz.

1923

Protestant en Katholiek, Amsterdam, 96 blz.

--

Eenvoudige taallesjes voor volwassenen, Nijmegen-Utrecht, 128 blz.

--

Taalkundige afdwalingen, Nijmegen-Utrecht, 127 blz.

--

Nederlandsche dialectstudie, Nijmegen-Utrecht, 99 blz.

--

De nieuwe richting in de taalwetenschap, Nijmegen-Utrecht, 133 blz.

1924

De ontdekkingen van den kleuter, Nijmegen, 87 blz.

--

Nederlandsch katholiek leven, Nijmegen, 88 blz.

1925

De oorzaken der taalveranderingen, Amsterdam, 35 blz. (2e ongew. dr. van 92 blz. in 1930; 3e omgew. dr. van 99 blz. in 1930).

--

De liturgie van het doopsel, een litterair-psychologische commentaar, Nijmegen, 99 blz.

1926

De erfelijkheid der klankwetten, Amsterdam, 50 blz.

--

De evolutie van het dogma; een historisch-apologetische beschouwing.

--

en E.J.J. van der Heyden, Leges Barbarorum, Nijmegen, 40 blz.

1927

Voordrachten over het Katholicisme voor niet-Katholieken, verlucht met 24 illustraties van Jan Toorop, Rotterdam, 432 blz. (2e dr. in 1928, 3e dr. in 1929).

1928

Sint Peter Kanis van Nijmegen. Een voorlooper onzer gouden eeuw, Rijswijk, 146 blz.

--

De geschiedenis der middel-Nederlandsche letterkunde in het licht der ethnologische literatuur-wetenschap, Nijmegen, 55 blz.

1929

De navolging van Christus of het dagboek van Geert Groote in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst hersteld, en met de oudste Latijnsche vertaling ver geleken, Brussel-'s-Hertogenbosch, 439 blz.

--

Op zoek naar den oudsten tekst en den waren schrijver van het eerste boek der Navolging van Christus, Tekstvergelijkende spoor-naspeuringen, Wetteren, 133 blz.

1930

De ziel van Augustinus en haar God, Mechelen-Amsterdam, 72 blz.

1931

Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal, Hilversum, 192 blz.

1932

De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken, Amsterdam, 93 blz.

1934

en J. Malaise, The following of Christ or The spiritual diary of Gerard Groote, translated into English from original Netherlandish texts as edited by James van Ginneken, XLIII + 244 blz.

1935

Ras en Taal, Amsterdam, 190 blz.

1938

Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase, Amsterdam, 139 blz.

--

De taalschat van het Limburgsche leven van Jesus, Maastricht, 1-342.

1939

La reconstruction typologique des langues archalques de l'humanité, Amsterdam, 1-182.

1940

Trois textes pré-kempistes du premier livre de l'Imitation, édités et commentés à l'occasion de l'anniversaire sexcentenaire de Gérard Groote, Amsterdam, 156 blz.

1941

Trois textes pré-Kempistes du second livre de l'Imitation, Amsterdam, 116 blz

1943

De studie der Nederlandsche streektalen, Amsterdam, 111 blz.

1944

De navolging van Christus, naar de oudste teksten in de authentieke volgorde bewerkt, Amsterdam, 126 blz. (2e posth. druk 1946).

1946

(posthuum) Het mysterie der menschelijke taal, Haarlem, 37 blz.