Joannes Reddingius :
de zingende poëet
Heesen / Harry Jansen: uit de
serie Pen in Ruste
Bij Rhenen steken we de Nederrijn
over en gaan rechtsaf de Grebbeweg op. We passeren de Erebegraafplaats
voor de Nederlandse militairen die hier in de eerste dagen van de
Tweede Wereldoorlog sneuvelden. Het is een doordeweekse lentedag,
betrokken maar droog, en de Grebbeberg ademt een diepe rust. Voorbij
Wageningen volgen we de borden ‘Bennekom’, het stratenplan op
schoot. De weg vorkt om de kerk heen. Op de Kerkhoflaan, achter de
kerk, parkeren we de auto en lopen de gemeentelijke begraafplaats op
voor de laatste rustplaats van de ooit bekende, maar nu nagenoeg
vergeten dichter Joannes Reddingius.
De begraafplaats bestaat uit twee
gedeeltes, gescheiden door een weg, die we moeten oversteken om bij
afdeling 6 te komen. Daar, in vak E, nummer 41-42, is Reddingius’
graf: een sobere, staande steen met de regels: ‘Daar is niets
schooner dan te geven / rijkhandig tot de dood u velt.’ De steen is
aan één kant gevat in een vierkant zuiltje, waar in de bovenhoek een
partje zon is gebeiteld; een sprankje licht in de duisternis.
Reddingius werd er op de dag van zijn dood begraven: 14 oktober 1944.
De begrafenis vond in alle stilte plaats. Zijn vrienden moesten negen
maanden later via de pers vernemen dat hij was overleden. ‘Ik heb
aan zijn dood geen enkele bekendheid gegeven,’ verklaarde de weduwe
desgevraagd, ‘omdat ik wist dat hij zijn naam, zoolang de bezetting
duurde, in geen krant wilde genoemd hebben.’ Het duurde tot juni
1945 voordat ze de wereld, bij monde van Vrij Nederland, op de hoogte
stelde: ‘Ik weet dat het zijn groote wensch zou zijn, dat nu zijn
stem zou mogen klinken, nu de bevrijding van ons land, die hij niet
meer heeft mogen beleven, werkelijkheid is geworden.’
Reddingius, op 19 juni 1873 geboren
in Deurne, liet een bundel gedichten na, getiteld Uit de diepte,
die in 1946 verscheen. Antoon Coolen, die andere Deurnese schrijver,
schreef er een inleiding bij, waarin hij Reddingius ‘een bescheiden
dichterfiguur’ noemt, ‘die roem noch faam zocht, die voor zich
heen dichtte omdat hij gehoor gaf aan die stem die stil in hem zong’.
Twee jaar later volgde nog een bloemlezing uit zijn werk onder de
titel De speelman uit Deurne.
Reddingius zag zichzelf liever als
een speelman dan als dichter. Dat was niet alleen een kwestie van
bescheidenheid, het sloot ook aan bij zijn manier van werken. Hij
schreef innige natuurverzen, die door hun muzikaliteit doen denken aan
Herman Gorter en Guido Gezelle. ‘Doorgaans,’ vertelde hij eens in
een interview, ‘vallen ze mij buiten in, onder de wandeling; de
eerste strophe vaak op eenmaal als geheel. Die herhaal ik dan bij
mezelf en dan vloeit daaruit de tweede strophe voort, dan herhaal ik
weder deze twee en vind de derde enz.’ Dichten was voor hem ‘luisteren
naar de innerlijke muziek’, ook sprak hij wel over ‘zingend
dichten’. Kon hij zich na het wandelen een nieuw gedicht nog
woordelijk herinneren, dan was het goed; zo niet, dan verwierp hij het
direct: ‘het was dan toch zonder waarde voor mij!’
De benaming ‘speelman van Deurne’
was geleend van de rondtrekkende speelman die in Reddingius’ jeugd
de Brabantse dorpen aandeed. Dat Reddingius zich de man überhaupt kon
herinneren mag bijzonder heten, want hij woonde maar tot zijn derde in
Deurne. Na de vroegtijdige dood van zijn vader, een protestantse
dominee, verhuisde hij met zijn moeder en zus naar Helmond, om
vervolgens zelf een rondtrekkend leven te gaan leiden. Van Helmond
naar Arnhem, en van daaruit verder naar Deventer, Bussum, Zaandam,
Amsterdam en Hilversum. Daar begon hij een boekhandel, en vervolgens,
omdat de muziek hem meer en meer trok, een concertbureau. Zijn zus,
Aaltje Noordewier-Reddingius, was inmiddels uitgegroeid tot Neerlands
beroemdste sopraan. Ze trad in heel Europa op en was vooral gevierd
als Bach-vertolkster. Broer Joannes bereidde haar concerten vaak voor.
Op zijn 62ste trok hij zich terug uit
de muziekbusiness en verhuisde hij met zijn vrouw naar Den Haag. Vijf
jaar later begon de oorlog. Reddingius was diep geschokt en weigerde
lid te worden van de cultuurkamer. Ruim een jaar lang vloeide er geen
vers meer uit zijn pen. ‘Het lijden om hem heen, in naaste omgeving
en in heel de wereld, wekte een ondraaglijk gevoel van verslagenheid
en machteloosheid - maar ook de onverzettelijke wil tot weerstand.’
Voorjaar 1943 werd het echtpaar Reddingius naar Bennekom geëvacueerd.
In de stilte van de bossen, ‘waar de sfeer van sterven overeenstemde
met onze weemoed om al het bloeiende leven, dat door geweld tot een
einde kwam’, kwamen de ‘zangen’ weer tot hem.
Reddingius’ werk was in de loop der
jaren sterk van karakter veranderd. Zijn vroege werk, in bundels als Johanneskind
(1907) en Vergeten liedjes (1909), was speels en lichtvoetig,
en werd regelmatig op muziek gezet. Naarmate hij ouder werd, werden
zijn gedichten steeds beschouwelijker en bezonkener. Hij verdiepte
zich in theosofie, antroposofie en vrijmetselarij - Adriaan Roland
Holst noemde hem ‘een bijzonder sympatiek, hoewel wat halfzacht
aardmannetje’ -, en gaf zich over aan een religieuze vroomheid, die
met het uitbreken van de oorlog nog toenam. De wereld stond in brand,
en de tijd van onbekommerde verzen was voorbij. Regels als -
Een
klein konijntje zit in ’t groen,
hippend
is ’t opeens verdwenen,
slaande
met zijn lange benen
als
konijntjes doen -
konden
niet meer.
Uit de ruim honderd gedichten die
Joannes Reddingius in Bennekom schreef, stelde hij zijn zwanenzang
samen. Maart 1944 stortte hij in. ‘In de laatste maand van zijn
leven, ziek en uitgeput, temidden van het daverend kanongebulder, is
hij steeds bezig geweest met het herzien en verbeteren van deze
gedichten, waarin hij als afscheid zich nog eens geheel wilde geven.’
Toen hij er zelf niet meer toe in staat was, dicteerde hij ‘met
zwakke fluisterstem’ de veranderingen die hij nog wilde aanbrengen
aan zijn vrouw. ‘Beter kan ik het niet,’ zei hij tegen haar. Zijn
laatste woorden, genoteerd door zijn vrouw, stonden bol van het geloof
in God. We citeren ze niet, want, zoals wel vaker het geval is met
famous last words, we geloven er geen sikkepit van. De meeste mensen
reutelen maar wat, of vragen hoe laat het is. Het antwoord is dan
meestal: Hoogste tijd.
Afkomstig uit: Jaarboek van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949, pag.
121-129.
JOANNES REDDINGIUS
(Deurne, 1870 -- Bennekom, 1944)
Het kunstenaarspaar Aaltje
Noordewier-Reddingius en Joannes Reddingius is aan Nederland
ontvallen. Eerst stierf Joannes, toen Aaltje. Men kan niet van
kunstenaarspaar spreken in die zin, dat zij samen gearbeid hebben
aan een gemeenschappelijk levenswerk, hoezeer zij elkander heel hun
leven door hebben lief gehad en bewonderd. Maar het is zeldzaam, dat
eenzelfde familie twee figuren voortbrengt van zo bizondere
begaafdheid en het is nog zeldzamer dat éénzelfde fundamenteel
talent en een gelijksoortige zielsgestemdheid, uit één familie
opgeweld, zich over twee kunstgebieden vertakt. De dichter Joannes
Reddingius was een literair toonkunstenaar en de zangeres Aaltje
Noordewier-Reddingius zong uit een serene aandrift, die verwant was
aan de dichterlijke beleving.
Zij stammen uit een Brabantse,
Protestantse pastorie, de pastorie van Deurne, de plaats die ons ook
Antoon Coolen heeft geschonken. Men kan gissen, dat hun prilste
jeugd door geluk omschenen werd.
De Brabantse en Limburgse
predikanten, levend en werkend temidden van een Rooms-Katholieke
bevolking, zijn geen doordrijvers, geen kerkelijke fanatici. Zij
hebben de harmonie te bewaren met anders-denkenden en het
Protestantisme in het Zuiden, dat zich wil handhaven als geestelijk
enclave, kan zich niet te buiten gaan aan het markeren van
kerkelijke richtingsverschillen. Men kiest in het Zuiden gemeenlijk
irenische figuren voor de pastorale taak, en zulk een figuur was Ds.
Reddingius, die om zijn beminnelijkheid een bizonder aanzien genoot
bij de bevolking, een fijngevoelend man, die een grote liefde had
voor de natuur.
Enige jaren na Joannes' geboorte,
op 19 Juni 1873, werd het gelukkige gezin door de dood van den vader
getroffen. Joannes Reddingius was een driejarige knaap toen hij
Deurne verliet, hij was nog geen zes jaar toen het gezin uit Helmond
vertrok naar Arnhem en daarmee de Brabantse omgeving vaarwel zeide.
Zijn geboortedorp en het zuidelijk gewest hebben niettemin, volgens
zijn eigen getuigenis, zijn kinderziel indrukken meegegeven, die
later niet meer zijn uitgewist.
Zijn moeder was tijdens haar
weduwschap ziekelijk geworden. Wellicht kon zij de smart die over
haar was gekomen moeilijk overwinnen en had haar psychische toestand
invloed op haar gezondheid. Zij was asthmatisch en de bewegelijke
jongen moest zich voor haar zo rustig mogelijk houden. Er was een
liefdevolle betrekking tussen moeder en zoon en door haar dood op
zijn achttiende jaar was hij zeer geschokt.
Door haar ziek-zijn was hij
dikwijls van huis, eerst een paar jaar in Deventer, waar hij bij een
leraar woonde en daarna op de kostschool in Bussum, die de jonge
mensen opleidde voor de marine. Hij vertelt ons over die Bussumse
tijd in het verhaal van zijn jeugd, Een romantische Jongen.
Hij zegt daar precies wat hem in de marine aanlokte, vooral het
mooie pakje en de avonturen. Maar de studerende knaap kreeg al
spoedig andere aanvechtingen, hij koesterde de droom van het
schrijverschap. Hij is bezig daarover te mijmeren als hij zijn werk
moet verrichten en het is opmerkelijk, hoe kleine, praktische
overwegingen zich in de mijmering samenvlochten met alle somberheden
van de puberteit en met een plotseling gevoel van zelfbevrijding,
die de geboorte was van zijn dichterschap.
Het is waarschijnlijk voor
Reddingius' dichterlijke ontwikkeling een zegen geweest, dat hij
werd afgekeurd voor adelborst, want weliswaar heeft onze letterkunde
in Jan Prins een van haar grootste dichters voortgebracht, die
tevens een schitterende carrière maakte als marine-officier, maar
het staat toch te betwijfelen of een uiterst gevoelige natuur als
Reddingius twee zo heterogene levensfuncties had kunnen verenigen.
Trouwens, zijn poëzie is niet als een plotseling élan opgespoten
uit een leven, waarin zij onbewust verscholen lag. Veeleer is
Reddingius geleidelijk tot dichter gerijpt. Het melodieerde
voortdurend in hem en een militaire loopbaan zou de subtiele
bewegingen die hem tot zijn duidelijke bestemming leidden, hebben
verscheurd.
Zo kwam hij dan niet te Den Helder,
maar in Zaandam, in een van de hogere klassen der H.B.S. De
innerlijke ontwaking, die hij reeds te Bussum had beleefd ontplooide
zich verder. Zijn belangstelling voor de letterkunde groeide, hij
dook onder in de boeken en hij genoot van de herleving onzer
literatuur. Na de H.B.S. te hebben doorlopen waar de wiskundige
vakken -- hij had dat met den groten classicus Prof. Cobet gemeen --
hem bizondere moeilijkheden baarden, besloot hij een beroep te
kiezen, dat zich zo dicht mogelijk bij de literatuur bevond -- hij
ging in de boekhandel. Eerst werkte hij mede aan de bekende
uitgevers- en boekhandelszaak Scheltema en Holkema te Amsterdam,
daarna begon hij een eigen zaak, "Het Boekhuis" te
Hilversum.
Zijn veelzijdig vernuft en zijn
steeds groeiende belangstelling in alle vormen van kunst, in het
bizonder in de muziek -- hetgeen ons in den broeder van Aaltje
Noordewier-Reddingius niet kan verwonderen -- deden hem nieuwe wegen
inslaan. Nadat hij bedrijvig was geweest als boekhandelaar,
overmande hem de lust, de toonkunst te dienen in haar
maatschappelijke functie en stichtte hij een concertbureau (in
compagnonschap met den Heer Stoker). Dat concertbureau heeft goede
jaren gekend en de historische merkwaardigheid moet worden vermeld,
dat Joannes Reddingius lange tijd de kerk-concerten van zijn
begaafde zuster heeft voorbereid.
In 1935, als twee en zestigjarige,
ongeveer het tijdstip, waarop den werkenden mens een otium cum
dignitate gegund wordt, trok hij zich uit het zakenleven terug en
verhuisde hij met zijn echtgenote naar Den Haag. De dignitas had hij
getoond, maar het otium was er nog niet. Hij heeft zich, toen hij
bevrijd was van de maatschappelijke beslommeringen, meer dan ooit
met een ware hartstocht geworpen op de literatuur.
De laatste jaren van Reddingius'
leven zijn jaren geweest van veel innerlijke bewogenheid. Hij heeft
diep geleden onder de gruwelen van het nationaal-socialisme, waarin
hij een bedreiging voor de toekomst van Europa zag. Uit het
samenkomen met geestverwanten putte hij troost en bemoediging. Zo
had hij aanraking met de arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, met
de groep "Geestelijke Weerbaarheid". Anthroposofie en de
maçonnieke wereld waren voor hem bronnen van kracht en hij
versterkte die kracht door zich te doordringen van de adem der grote
geesten uit de geschiedenis der beschaving.
Maar men kan niet over Reddingius
schrijven zonder telkens weer te gewagen van zijn aanraking met de
natuur, die steeds zijn innerlijk evenwicht herstelde. Hij vertoefde
in de jaren voor de bezetting veelvuldig te Beekbergen, aan het
Apeldoorns kanaal, waar zijn vriend Jacob Winkler Prins, wiens
gedichten hij tot een bundel had verzameld, een stuk grond had
gekocht, dat hij herschapen had in een uitermate liefelijk
landschap, waaraan de naam "Idylle" gegeven werd. Het was
een rustpunt voor zijn gedachten. Alles om hem heen was daar
vertrouwd en toch altijd nieuw en steeds weer vond hij er wat hij
voor zijn ziel verlangde. Hem zijn daar ongetwijfeld veel
geluksmomenten gegeven. Hij werd er tussen 1936 en 1940 geïnspireerd
tot gedichten, die bestemd waren voor de Speelman van Deurne. Zijn
dadendrang werd opgevangen door het dicht. Het blijkt zeer duidelijk
uit zijn poëzie l). Tijdens de bezetting heeft hij zich
een waarachtig vaderlander getoond. Tussen 10 Mei 1940 en de herfst
van 1941 was hij zo zeer overmand door de nood van zijn volk, dat
het hem onmogelijk was te dichten. Later is de ader weer gaan
wellen, maar hij schreef zijn verzen stil voor zichzelf heen. Zijn
laatste verzen waren de sonnetten van Uit de Diepte, die
vrijwel alle ontstaan zijn uit zijn bewogenheid met het leed der
wereld en met het leed van velen, die hem na-stonden. Zij werden
geschreven op de plaats waar hij stierf.
Tegen de cultuurkamer was hij
vervuld van een felle haat, maar reeds voor zij was opgericht
weigerde hij te publiceren in een onvrij Nederland. Hem zou nog maar
weinig levenstijd gegund zijn. In het najaar van 1944 overleed hij,
als geëvacueerde te Bennekom.
Het "levensbericht" in
zijn eenvoudigste gedaante is hiermee ten einde. Het toont ons de
respectabele ontwikkeling van een staag en straf werkend man, voor
wien de menigvuldige ontmoetingen met de Muze geen verontschuldiging
waren voor het verzaken van zijn sociale plichten. Maar het bericht
omtrent zijn eigenlijkst leven zal thans nog moeten volgen, want
Joannes Reddingius heeft veel betekend voor onze nationale cultuur
en voor onze nationale poëzie. Wij willen beginnen hem te schetsen
in zijn menigvuldige verbindingen met de leidende kunstenaars van
zijn tijd. Reddingius maakt een integrerend deel uit van de nabloei
der beweging van '80. Met de grote figuren dier beweging had hij
innig contact. Het is van algemene bekendheid hoe Willem Kloos hem
waardeerde als dichter en als mens. Met Gorter samen bestudeerde hij
Homerus. Hein Boeken volgde hij van nabij in zijn belangstelling
voor de klassieken. Hij behoorde tot de vertrouwde vrienden van
Jacob Winkler Prins en steeds breidden zijn letterkundige
aanrakingen zich uit. Wij gewagen van zijn relaties met Jules Schürmann
en met jongere figuren als zijn Deurnse dorpsgenoot Antoon Coolen,
die een warm-gestelde voorrede heeft geschreven bij een zijner
boeken.
Reddingius was een open natuur. Hij
had behoefte aan vriendschap met mede-kunstenaars van elke gading;
Chris Wegerif, de architect, de dichteres Helène Swarth, behoorden
tot zijn levensgemeenschap, met Frans Erens voerde hij een
uitgebreide briefwisseling. Zijn hart ging uit naar de jongeren en
hij bezat het bizondere talent, zich te stellen in eens anders
plaats. Spontaan toonde hij ieder de kant van zichzelf die het best
zich aanpaste bij de persoonlijkheid die hij ontmoette. En in deze
levenshouding was geen zweem van karakterloosheid of taktisch
overleg. Het was de bizondere beminnelijkheid en veelzijdigheid van
zijn natuur, die hem het psychisch talent schonk zo beminnenswaardig
te zijn. Het was ook het altijd wegdenken van zichzelf. Deze tedere
vedelaar, deze "speelman van Deurne" bezat in zijn hart
groot-menselijke eigenschappen. Alle ambitie, alle ijdelheid, alle
afgunst, die karaktertrekken welke zo vele kunstenaarsnaturen
vergiftigen, waren hem vreemd. Maar wanneer geestelijke waarden
werden bedreigd, dan kon deze vriendelijke, deze soms bijna
kinderlijke man weerbarstig zijn en tot het uiterste hardnekkig in
zijn overtuigingen. Ik herinner mij een onzer laatste ontmoetingen.
Zij geschiedde vlak voor de bezetting. Het fascisme was driest
geworden binnen onze landsgrenzen en een fascistische combinatie had
zich meester gemaakt van "De Nieuwe Gids". Reddingius kwam
mij spreken over een collectieve uittreding van alle demokratisch
gezinde figuren, waarover wij het terstond eens werden. Men zag hoe
hij er onder leed, een tijdschrift te moeten verlaten, dat een
heilige plaats vervulde in zijn herinneringen en waaraan de grote
naam was verbonden geweest van Willem Kloos, den door hem zo hoog
vereerden dichter, wiens vriendschap tot de wezenlijkste waarden van
zijn leven had behoord 2). Maar hij bleef onverbiddelijk
in zijn besluit. Hij liet met het beginsel niet spotten, ook al brak
zijn hart over deze smadelijke gang van zaken.
Reddingius heeft bijna alle
persoonlijkheden uit de tijd van de opbloei na '80 en hun opvolgers
van nabij gekend en hij heeft wisselwerking van gedachten met hen
gehad. Met het kunstleven van ons land had hij vele betrekkingen,
ook met de muziek en de schilderkunst. Met de allergrootsten der
schilders, met Breitner bij voorbeeld, is hij bevriend geweest. Ook
met veel Larense schilders; Legras heeft indruk op hem gemaakt, als
kunstenaar en als mens. Wij hebben reden, over dit samenleven van
hem met onze kunstenaars uit te weiden.
Want indien daar niet zijn
uitgebreid werk lag als een geestelijke erfenis, dan nog zou zijn
nagedachtenis onder ons voortleven, omdat hij de zuiverste
vertegenwoordiger is geweest van het type van den kunstzinnigen
mens, vooral om de schoonheid levend, zonder vooroordelen,
dat de gelukkige periode voor de twee wereldoorlogen heeft
voortgebracht. Hiermede wordt niet ontkend, dat zijn leven
dikwijls is heengegaan door de schaduwen van de smart, dat zijn
bestaan soms een gefolterd bestaan te noemen was. Maar zijn figuur
staat niettemin, getekend door een glimlach, in onze herinnering.
Het tragische behoort niet tot de
wezensbepaling van zijn gestalte 3).
Er is één element in zijn
persoonlijkheid, dat hem nauwkeurig bepaalt. Hij verschijnt, wanneer
wij hem psychologisch willen doordringen, als de bij uitstek
dichterlijke figuur. Een dichterlijke figuur zijn is iets anders dan
de schepper te zijn van schone verzen. Er is veel blijvends in
Reddingius' oeuvre, maar zijn waarde als historische gestalte wordt
niet uitsluitend uitgemaakt door hetgeen wij in zijn verzen
bewonderen. Het merkwaardigste in dezen schrijver, die onmiskenbaar
tot de periode der Nederlandse renaissance behoort, welke aan de
twee wereldoorlogen onmiddellijk vooraf ging, is de dichterlijkheid,
die heel zijn wezen doordrong.
De betekenis van Joannes Reddingius
in onze literatuur ligt
hierin, dat hij, zo als niemand voor hem, vertegenwoordigt den
dichterlijken mens. Wij hebben eerder gezegd 4), dat het
wel lijkt of deze dichter muziek heeft in de toppen zijner vingers
en alsof alles waar hij langs kwam, als een rijnwijnroemer, die met
vochtige vingers aan zijn boorden beroerd wordt, door hem wordt
aangeraakt. Dichterlijkheid is iets anders dan dichterschap.
Dichterschap is een bereiking en niemand zal ontkennen, dat,
blijkens enige onsterfelijke verzen die hij geschreven heeft, het
Dichterschap aan hem was toebedeeld. Maar het gans bizondere aan
deze figuur is niet wat hij verworven heeft, doch wat hij altijd
was. De dichterlijkheid is een zijnswijze: het voortdurend
melodisch, spontaan en gevoelsmatig reageren op de gewaarwordingen
van het leven. In het éne woord: voortdurend ligt de
kenschetsing van Reddingius' natuur. Men kan heviger, krampachtiger
bevangen zijn van verlangens en smarten, dan de dichter van onze
belangstelling. Wanneer hetgeen een geheel leven te dragen heeft
gegeven plotseling als in een spasme uitgestort wordt in het vers,
dan zal dat vers stouter vlucht nemen, innerlijk onstuimiger zijn
dan de poëzie van den Speelman van Deurne. Maar ware hij een
dichter van zulke verzen geweest, dan zou Reddingius tevens het
unieke gemist hebben, dat hij voor onze letterkunde bezit. De
uitnemende en aparte waarde die hij vertegenwoordigt is, dat hij de
continuïteit der dichterlijke aandoening zonder verzwakken heeft
gehandhaafd gedurende een geheel mensenbestaan. Moge hij in
diepzinnigheid bij befaamde tijdgenoten (een dichter als Boutens)
ten achter staan, zijn ononderbroken dichterlijke
gepraeoccupeerdheid, plaatst hem in de rij der belangwekkenden, die
ook door latere geslachten zullen genoten worden, en bestudeerd.
Maar hij bleef niet alleen trouw
aan zijn dichterschap, hij bleef ook trouw aan zijn eigenlijke
natuur. Het merkwaardige in deze gestalte is, dat het onverschillig
blijft of zij bespeeld wordt door de onmiddelijke aanschouwelijke
natuur, dan wel door de gedachten die zich binnen zijn peinzing
bewegen. Wij geloven niet in een radicale ommekeer, die zich in den
dichter zou hebben voltrokken, toen hij zich bezig ging houden met
het probleem van licht en duisternis, zoals dat in de Perzische
godenleer zich openbaart, of met de symbolische voorstellingen der
maçonnieke wereld of met de Egyptische waarden, die hij ontdekte
aan het als een kostbaarheid bewaarde stoffelijk overschot van een
Egyptische prinses. Hij blijft in alle stadia van zijn geestelijke
ontwikkeling de eenvoudige natuurdichter, die zijn belevend ik in
tweede aanleg nu niet toetst aan een schone natuur, maar aan een
schone bedachtzaamheid. De argeloosheid vergezelt al zijn
ontdekkingen, zowel in het rijk der natuur als in het rijk van de
geest. De hoofdzaak is bij Reddingius niet, het karakter van zijn
geestelijke beleving, maar het feit, dat hij iedere ervaring weet om
te zetten in melodie. Er hiermede is het verwijt teruggewezen, dat
men post mortem tot hem richtte, als zou de poëzie bij hem hoe
langer zo minder in staat zijn geweest de gedachtenvlucht te volgen,
laat staan te vertolken. Hier wordt de trouw van Reddingius miskend
aan de zeer persoonlijke eenvoud zijner zegging. Hier wordt miskend,
dat de "gedachtenvlucht" secondair is aan de begeerte naar
een zichzelve gelijkblijvende uitzegging.
Want het gedachtenleven -- en dit
is een element zijner dichterlijkheid -- houdt bij Reddingius niet
in, de behoefte aan de opbouw van een sluitend wijsgerig bewustzijn.
Zijn toeneiging tot de anthroposophie, zijn diepe verering voor de
grote cultuurdragers en profeten, het is alles slechts projectie van
datgene wat zijn ziel nodig had. In één opzicht blijft hij
zichzelf immer gelijk; men ziet hem in zijn geestelijk gerichte
verzen altijd verschijnen als metaphysicus, dat wil zeggen: bezig
met de onmiddellijke betrekking van de Idee der werkelijkheid op de
Ik-vraag. Hij wil een hogere werkelijkheid, die uitkomst en
oplossing geeft, hij is tegengesteld aan hen, die een eeuwige
werkelijkheid buiten het ik een fictie achten en daarmee is hij
tegengesteld aan de modernste poëzie, die de illusie van een
buitenpersoonlijke werkelijkheid heeft los gelaten. Wat is het
dichterlijke in Reddingius' denken? Dat het een zoekend en bewegend
denken was, geen afgesloten, constructief denken. De ideeën komen
langs de hemel van zijn ziel glijden, zoals de aandoeningen en
natuurverliefdheden. Hierdoor valt de antithese weg tussen zijn
aanvankelijke natuurpoëzie en de latere poëzie zijner geestelijke
belevingen.
De geestelijke ontwikkeling van
dezen dichter te kennen -- waartoe zijn weduwe ons door haar
voortreffelijke inleiding tot de selectie uit zijn werken, getiteld De
Speelman uit Deurne, heeft in staat gesteld -- is belangrijk
voor het begrip van zijn dichterschap. Het is belangrijk te weten,
hoe zijn aandoeningsleven hem telkens naar een bepaald soort denken
dreef. Dit bepaald soort denken geeft ons niet materiaal voor de
opbouw van onze eigen levensovertuiging, maar het doet ons den
dichter kennen. Het is belangrijk te weten, hoe Reddingius immer
dichtte uit een vervuldheid en niet uit plotselinge invallen en
ontdekkingen, hoezeer het de schijn heeft, als zijn zijn verzen uit
intuitieve opwellingen ontstaan. In zijn onbewust zieleleven is er
een onbetwistbare eenheid en bestendigheid. Al wat hij leerde vindt
zijn eigenlijkste waarde hierin, dat het de ontwikkeling van dat
zieleleven verzinnebeeldt. Er heeft een denk-melodie in hem
geklonken evenzeer als een woordmelodie, en er bestaat tussen beide
melodieën verwantschap.
Toen Dirk Coster in de Inleiding
van zijn Nieuwe Geluiden de kreet slaakte: "Het
Romantisch Verlangen sterft uit!", kan hij niet aan Reddingius
hebben gedacht. Wij zien in dezen door Natuur en Eeuwigheid bevangen
dichter, een der laatste vertegenwoordigers van het romantisme. Zijn
poëzie vormt van dat romantisme een schakering van onvergankelijke
waarde.
P.H. RITTER JR
LIJST VAN GESCHRIFTEN
1903 |
Beeld en Spel 5).
S.L. v. Looy, Amsterdam.
|
1907 |
Johanneskind. Maatschappij
voor goede en goedkoope Lectuur Amsterdam (dus de latere
Wereld-Bibliotheek) (2de druk 1913).
|
1913 |
Regenboog. Zelfde uitgever
als Johanneskind.
|
-- |
Jeugdverzen. Zelfde uitgever
als Johanneskind.
|
1910 |
Cynthio (roman). Valkhoff,
Amersfoort.
|
1911 |
Een romantische jongen
(roman). Valkhoff, 1911.
|
1917 |
Zonnewende. De Zonnebloem,
Apeldoorn.
|
-- |
Morgenrood. J. Ploegsma,
Zwolle.
|
1920 |
Bloei. De Zonnebloem,
Apeldoorn.
|
-- |
Zonnegoud. Meulenhoff,
Amsterdam.
|
1923 |
Licht. Jubileumbundel 50ste
verjaardag, door huldigingscomité verzorgd.
|
1926 |
Egyptische Zangen. C.G.
Campagne, Enschedé.
|
1933 |
Tusschen twee Werelden. De
Tijdstroom, Lochem.
|
1934 |
Gestalten. C.A.J. v.
Dishoeck, Bussum.
|
1936 |
Arbeid. C.A.J. v. Dishoeck,
Bussum.
|
1939 |
Zarathustra. Eigen uitgave.
|
|
In 1942 verzamelde Dr.
Vincent Winkler Prins (jongste broer van Jacob) alle door Idylle
geïnspireerde gedichten in een bundel, getiteld Heugenissen
aan Idylle. Deze bundel was uitsluitend voor de
vriendenkring en bleef buiten de boekhandel.
|
Posthuum uitgegeven:
1946 |
Uit de Diepte (Sonnetten uit
de jaren '42-'44). De Tijdstroom, Lochem.
|
1948 |
De Speelman van Deurne.
Bloemlezing uit alle bundels, waaraan toegevoegd nagelaten
gedichten uit de jaren '36-'40 en enkele niet-uitgegeven
verzen uit de daaraan voorafgaande jaren die als
"Speelman van Deurne" zouden uitgekomen zijn, indien
geen oorlog. De Tijdstroom, Lochem.
|
NOTEN
1) Men vergelijke o.a. Tussen
twee Werelden (blz. 7): "Ik wilde aan daden rijk zijn, maar
mijn weg was die van 't woord, hoewel ik zocht naar daden en doende
sterk ben als ik werken kan."
2) Kloos was reeds overleden.
3) Deze kenschetsing wil onze indruk van zijn figuur bepalen.
Zelf heeft Reddingius bewust de Liefde op de voorgrond gesteld,
hetgeen blijkt o.m. uit een sonnet uit Uit de Diepte:
In Liefde is wijsheid, die de
stormen stilt
In Liefde is kracht, die moedelozen schraagt
In Liefde is Schoonheid -- en die drie zijn één
Maar méér nog -- méér is de eindeloze Liefde.
Zij draagt de velen heen naar 't morgenrood
Van nieuwe dag -- ook door de nacht van dood".
4) In De Kritische Reis.
5) De gedichten van Beeld en Spel (uit de jaren 1895-1902) zijn voor
een deel opgenomen in Johanneskind; een aantal der Kleine Gedichten
(3de deel van Beeld en Spel) is opgenomen in de Jeugd-Verzen, die
aan Regenboog zijn toegevoegd.
|