INHOUD DODENAKKER
HOME

BRABANTS

AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIAAL

D



Joannes Reddingius : de zingende poëet

Heesen / Harry Jansen: uit de serie Pen in Ruste

Bij Rhenen steken we de Nederrijn over en gaan rechtsaf de Grebbeweg op. We passeren de Erebegraafplaats voor de Nederlandse militairen die hier in de eerste dagen van de Tweede Wereldoorlog sneuvelden. Het is een doordeweekse lentedag, betrokken maar droog, en de Grebbeberg ademt een diepe rust. Voorbij Wageningen volgen we de borden ‘Bennekom’, het stratenplan op schoot. De weg vorkt om de kerk heen. Op de Kerkhoflaan, achter de kerk, parkeren we de auto en lopen de gemeentelijke begraafplaats op voor de laatste rustplaats van de ooit bekende, maar nu nagenoeg vergeten dichter Joannes Reddingius.

De begraafplaats bestaat uit twee gedeeltes, gescheiden door een weg, die we moeten oversteken om bij afdeling 6 te komen. Daar, in vak E, nummer 41-42, is Reddingius’ graf: een sobere, staande steen met de regels: ‘Daar is niets schooner dan te geven / rijkhandig tot de dood u velt.’ De steen is aan één kant gevat in een vierkant zuiltje, waar in de bovenhoek een partje zon is gebeiteld; een sprankje licht in de duisternis. Reddingius werd er op de dag van zijn dood begraven: 14 oktober 1944. De begrafenis vond in alle stilte plaats. Zijn vrienden moesten negen maanden later via de pers vernemen dat hij was overleden. ‘Ik heb aan zijn dood geen enkele bekendheid gegeven,’ verklaarde de weduwe desgevraagd, ‘omdat ik wist dat hij zijn naam, zoolang de bezetting duurde, in geen krant wilde genoemd hebben.’ Het duurde tot juni 1945 voordat ze de wereld, bij monde van Vrij Nederland, op de hoogte stelde: ‘Ik weet dat het zijn groote wensch zou zijn, dat nu zijn stem zou mogen klinken, nu de bevrijding van ons land, die hij niet meer heeft mogen beleven, werkelijkheid is geworden.’

Reddingius, op 19 juni 1873 geboren in Deurne, liet een bundel gedichten na, getiteld Uit de diepte, die in 1946 verscheen. Antoon Coolen, die andere Deurnese schrijver, schreef er een inleiding bij, waarin hij Reddingius ‘een bescheiden dichterfiguur’ noemt, ‘die roem noch faam zocht, die voor zich heen dichtte omdat hij gehoor gaf aan die stem die stil in hem zong’. Twee jaar later volgde nog een bloemlezing uit zijn werk onder de titel De speelman uit Deurne.

Reddingius zag zichzelf liever als een speelman dan als dichter. Dat was niet alleen een kwestie van bescheidenheid, het sloot ook aan bij zijn manier van werken. Hij schreef innige natuurverzen, die door hun muzikaliteit doen denken aan Herman Gorter en Guido Gezelle. ‘Doorgaans,’ vertelde hij eens in een interview, ‘vallen ze mij buiten in, onder de wandeling; de eerste strophe vaak op eenmaal als geheel. Die herhaal ik dan bij mezelf en dan vloeit daaruit de tweede strophe voort, dan herhaal ik weder deze twee en vind de derde enz.’ Dichten was voor hem ‘luisteren naar de innerlijke muziek’, ook sprak hij wel over ‘zingend dichten’. Kon hij zich na het wandelen een nieuw gedicht nog woordelijk herinneren, dan was het goed; zo niet, dan verwierp hij het direct: ‘het was dan toch zonder waarde voor mij!’

De benaming ‘speelman van Deurne’ was geleend van de rondtrekkende speelman die in Reddingius’ jeugd de Brabantse dorpen aandeed. Dat Reddingius zich de man überhaupt kon herinneren mag bijzonder heten, want hij woonde maar tot zijn derde in Deurne. Na de vroegtijdige dood van zijn vader, een protestantse dominee, verhuisde hij met zijn moeder en zus naar Helmond, om vervolgens zelf een rondtrekkend leven te gaan leiden. Van Helmond naar Arnhem, en van daaruit verder naar Deventer, Bussum, Zaandam, Amsterdam en Hilversum. Daar begon hij een boekhandel, en vervolgens, omdat de muziek hem meer en meer trok, een concertbureau. Zijn zus, Aaltje Noordewier-Reddingius, was inmiddels uitgegroeid tot Neerlands beroemdste sopraan. Ze trad in heel Europa op en was vooral gevierd als Bach-vertolkster. Broer Joannes bereidde haar concerten vaak voor.

Op zijn 62ste trok hij zich terug uit de muziekbusiness en verhuisde hij met zijn vrouw naar Den Haag. Vijf jaar later begon de oorlog. Reddingius was diep geschokt en weigerde lid te worden van de cultuurkamer. Ruim een jaar lang vloeide er geen vers meer uit zijn pen. ‘Het lijden om hem heen, in naaste omgeving en in heel de wereld, wekte een ondraaglijk gevoel van verslagenheid en machteloosheid - maar ook de onverzettelijke wil tot weerstand.’ Voorjaar 1943 werd het echtpaar Reddingius naar Bennekom geëvacueerd. In de stilte van de bossen, ‘waar de sfeer van sterven overeenstemde met onze weemoed om al het bloeiende leven, dat door geweld tot een einde kwam’, kwamen de ‘zangen’ weer tot hem.

Reddingius’ werk was in de loop der jaren sterk van karakter veranderd. Zijn vroege werk, in bundels als Johanneskind (1907) en Vergeten liedjes (1909), was speels en lichtvoetig, en werd regelmatig op muziek gezet. Naarmate hij ouder werd, werden zijn gedichten steeds beschouwelijker en bezonkener. Hij verdiepte zich in theosofie, antroposofie en vrijmetselarij - Adriaan Roland Holst noemde hem ‘een bijzonder sympatiek, hoewel wat halfzacht aardmannetje’ -, en gaf zich over aan een religieuze vroomheid, die met het uitbreken van de oorlog nog toenam. De wereld stond in brand, en de tijd van onbekommerde verzen was voorbij. Regels als -

Een klein konijntje zit in ’t groen,

hippend is ’t opeens verdwenen,

slaande met zijn lange benen

als konijntjes doen -

konden niet meer.

Uit de ruim honderd gedichten die Joannes Reddingius in Bennekom schreef, stelde hij zijn zwanenzang samen. Maart 1944 stortte hij in. ‘In de laatste maand van zijn leven, ziek en uitgeput, temidden van het daverend kanongebulder, is hij steeds bezig geweest met het herzien en verbeteren van deze gedichten, waarin hij als afscheid zich nog eens geheel wilde geven.’ Toen hij er zelf niet meer toe in staat was, dicteerde hij ‘met zwakke fluisterstem’ de veranderingen die hij nog wilde aanbrengen aan zijn vrouw. ‘Beter kan ik het niet,’ zei hij tegen haar. Zijn laatste woorden, genoteerd door zijn vrouw, stonden bol van het geloof in God. We citeren ze niet, want, zoals wel vaker het geval is met famous last words, we geloven er geen sikkepit van. De meeste mensen reutelen maar wat, of vragen hoe laat het is. Het antwoord is dan meestal: Hoogste tijd.


Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949, pag. 121-129.

JOANNES REDDINGIUS

(Deurne, 1870 -- Bennekom, 1944)

Het kunstenaarspaar Aaltje Noordewier-Reddingius en Joannes Reddingius is aan Nederland ontvallen. Eerst stierf Joannes, toen Aaltje. Men kan niet van kunstenaarspaar spreken in die zin, dat zij samen gearbeid hebben aan een gemeenschappelijk levenswerk, hoezeer zij elkander heel hun leven door hebben lief gehad en bewonderd. Maar het is zeldzaam, dat eenzelfde familie twee figuren voortbrengt van zo bizondere begaafdheid en het is nog zeldzamer dat éénzelfde fundamenteel talent en een gelijksoortige zielsgestemdheid, uit één familie opgeweld, zich over twee kunstgebieden vertakt. De dichter Joannes Reddingius was een literair toonkunstenaar en de zangeres Aaltje Noordewier-Reddingius zong uit een serene aandrift, die verwant was aan de dichterlijke beleving.

Zij stammen uit een Brabantse, Protestantse pastorie, de pastorie van Deurne, de plaats die ons ook Antoon Coolen heeft geschonken. Men kan gissen, dat hun prilste jeugd door geluk omschenen werd.

De Brabantse en Limburgse predikanten, levend en werkend temidden van een Rooms-Katholieke bevolking, zijn geen doordrijvers, geen kerkelijke fanatici. Zij hebben de harmonie te bewaren met anders-denkenden en het Protestantisme in het Zuiden, dat zich wil handhaven als geestelijk enclave, kan zich niet te buiten gaan aan het markeren van kerkelijke richtingsverschillen. Men kiest in het Zuiden gemeenlijk irenische figuren voor de pastorale taak, en zulk een figuur was Ds. Reddingius, die om zijn beminnelijkheid een bizonder aanzien genoot bij de bevolking, een fijngevoelend man, die een grote liefde had voor de natuur.

Enige jaren na Joannes' geboorte, op 19 Juni 1873, werd het gelukkige gezin door de dood van den vader getroffen. Joannes Reddingius was een driejarige knaap toen hij Deurne verliet, hij was nog geen zes jaar toen het gezin uit Helmond vertrok naar Arnhem en daarmee de Brabantse omgeving vaarwel zeide. Zijn geboortedorp en het zuidelijk gewest hebben niettemin, volgens zijn eigen getuigenis, zijn kinderziel indrukken meegegeven, die later niet meer zijn uitgewist.

Zijn moeder was tijdens haar weduwschap ziekelijk geworden. Wellicht kon zij de smart die over haar was gekomen moeilijk overwinnen en had haar psychische toestand invloed op haar gezondheid. Zij was asthmatisch en de bewegelijke jongen moest zich voor haar zo rustig mogelijk houden. Er was een liefdevolle betrekking tussen moeder en zoon en door haar dood op zijn achttiende jaar was hij zeer geschokt.

Door haar ziek-zijn was hij dikwijls van huis, eerst een paar jaar in Deventer, waar hij bij een leraar woonde en daarna op de kostschool in Bussum, die de jonge mensen opleidde voor de marine. Hij vertelt ons over die Bussumse tijd in het verhaal van zijn jeugd, Een romantische Jongen. Hij zegt daar precies wat hem in de marine aanlokte, vooral het mooie pakje en de avonturen. Maar de studerende knaap kreeg al spoedig andere aanvechtingen, hij koesterde de droom van het schrijverschap. Hij is bezig daarover te mijmeren als hij zijn werk moet verrichten en het is opmerkelijk, hoe kleine, praktische overwegingen zich in de mijmering samenvlochten met alle somberheden van de puberteit en met een plotseling gevoel van zelfbevrijding, die de geboorte was van zijn dichterschap.

Het is waarschijnlijk voor Reddingius' dichterlijke ontwikkeling een zegen geweest, dat hij werd afgekeurd voor adelborst, want weliswaar heeft onze letterkunde in Jan Prins een van haar grootste dichters voortgebracht, die tevens een schitterende carrière maakte als marine-officier, maar het staat toch te betwijfelen of een uiterst gevoelige natuur als Reddingius twee zo heterogene levensfuncties had kunnen verenigen. Trouwens, zijn poëzie is niet als een plotseling élan opgespoten uit een leven, waarin zij onbewust verscholen lag. Veeleer is Reddingius geleidelijk tot dichter gerijpt. Het melodieerde voortdurend in hem en een militaire loopbaan zou de subtiele bewegingen die hem tot zijn duidelijke bestemming leidden, hebben verscheurd.

Zo kwam hij dan niet te Den Helder, maar in Zaandam, in een van de hogere klassen der H.B.S. De innerlijke ontwaking, die hij reeds te Bussum had beleefd ontplooide zich verder. Zijn belangstelling voor de letterkunde groeide, hij dook onder in de boeken en hij genoot van de herleving onzer literatuur. Na de H.B.S. te hebben doorlopen waar de wiskundige vakken -- hij had dat met den groten classicus Prof. Cobet gemeen -- hem bizondere moeilijkheden baarden, besloot hij een beroep te kiezen, dat zich zo dicht mogelijk bij de literatuur bevond -- hij ging in de boekhandel. Eerst werkte hij mede aan de bekende uitgevers- en boekhandelszaak Scheltema en Holkema te Amsterdam, daarna begon hij een eigen zaak, "Het Boekhuis" te Hilversum.

Zijn veelzijdig vernuft en zijn steeds groeiende belangstelling in alle vormen van kunst, in het bizonder in de muziek -- hetgeen ons in den broeder van Aaltje Noordewier-Reddingius niet kan verwonderen -- deden hem nieuwe wegen inslaan. Nadat hij bedrijvig was geweest als boekhandelaar, overmande hem de lust, de toonkunst te dienen in haar maatschappelijke functie en stichtte hij een concertbureau (in compagnonschap met den Heer Stoker). Dat concertbureau heeft goede jaren gekend en de historische merkwaardigheid moet worden vermeld, dat Joannes Reddingius lange tijd de kerk-concerten van zijn begaafde zuster heeft voorbereid.

In 1935, als twee en zestigjarige, ongeveer het tijdstip, waarop den werkenden mens een otium cum dignitate gegund wordt, trok hij zich uit het zakenleven terug en verhuisde hij met zijn echtgenote naar Den Haag. De dignitas had hij getoond, maar het otium was er nog niet. Hij heeft zich, toen hij bevrijd was van de maatschappelijke beslommeringen, meer dan ooit met een ware hartstocht geworpen op de literatuur.

De laatste jaren van Reddingius' leven zijn jaren geweest van veel innerlijke bewogenheid. Hij heeft diep geleden onder de gruwelen van het nationaal-socialisme, waarin hij een bedreiging voor de toekomst van Europa zag. Uit het samenkomen met geestverwanten putte hij troost en bemoediging. Zo had hij aanraking met de arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, met de groep "Geestelijke Weerbaarheid". Anthroposofie en de maçonnieke wereld waren voor hem bronnen van kracht en hij versterkte die kracht door zich te doordringen van de adem der grote geesten uit de geschiedenis der beschaving.

Maar men kan niet over Reddingius schrijven zonder telkens weer te gewagen van zijn aanraking met de natuur, die steeds zijn innerlijk evenwicht herstelde. Hij vertoefde in de jaren voor de bezetting veelvuldig te Beekbergen, aan het Apeldoorns kanaal, waar zijn vriend Jacob Winkler Prins, wiens gedichten hij tot een bundel had verzameld, een stuk grond had gekocht, dat hij herschapen had in een uitermate liefelijk landschap, waaraan de naam "Idylle" gegeven werd. Het was een rustpunt voor zijn gedachten. Alles om hem heen was daar vertrouwd en toch altijd nieuw en steeds weer vond hij er wat hij voor zijn ziel verlangde. Hem zijn daar ongetwijfeld veel geluksmomenten gegeven. Hij werd er tussen 1936 en 1940 geïnspireerd tot gedichten, die bestemd waren voor de Speelman van Deurne. Zijn dadendrang werd opgevangen door het dicht. Het blijkt zeer duidelijk uit zijn poëzie l). Tijdens de bezetting heeft hij zich een waarachtig vaderlander getoond. Tussen 10 Mei 1940 en de herfst van 1941 was hij zo zeer overmand door de nood van zijn volk, dat het hem onmogelijk was te dichten. Later is de ader weer gaan wellen, maar hij schreef zijn verzen stil voor zichzelf heen. Zijn laatste verzen waren de sonnetten van Uit de Diepte, die vrijwel alle ontstaan zijn uit zijn bewogenheid met het leed der wereld en met het leed van velen, die hem na-stonden. Zij werden geschreven op de plaats waar hij stierf.

Tegen de cultuurkamer was hij vervuld van een felle haat, maar reeds voor zij was opgericht weigerde hij te publiceren in een onvrij Nederland. Hem zou nog maar weinig levenstijd gegund zijn. In het najaar van 1944 overleed hij, als geëvacueerde te Bennekom.

Het "levensbericht" in zijn eenvoudigste gedaante is hiermee ten einde. Het toont ons de respectabele ontwikkeling van een staag en straf werkend man, voor wien de menigvuldige ontmoetingen met de Muze geen verontschuldiging waren voor het verzaken van zijn sociale plichten. Maar het bericht omtrent zijn eigenlijkst leven zal thans nog moeten volgen, want Joannes Reddingius heeft veel betekend voor onze nationale cultuur en voor onze nationale poëzie. Wij willen beginnen hem te schetsen in zijn menigvuldige verbindingen met de leidende kunstenaars van zijn tijd. Reddingius maakt een integrerend deel uit van de nabloei der beweging van '80. Met de grote figuren dier beweging had hij innig contact. Het is van algemene bekendheid hoe Willem Kloos hem waardeerde als dichter en als mens. Met Gorter samen bestudeerde hij Homerus. Hein Boeken volgde hij van nabij in zijn belangstelling voor de klassieken. Hij behoorde tot de vertrouwde vrienden van Jacob Winkler Prins en steeds breidden zijn letterkundige aanrakingen zich uit. Wij gewagen van zijn relaties met Jules Schürmann en met jongere figuren als zijn Deurnse dorpsgenoot Antoon Coolen, die een warm-gestelde voorrede heeft geschreven bij een zijner boeken.

Reddingius was een open natuur. Hij had behoefte aan vriendschap met mede-kunstenaars van elke gading; Chris Wegerif, de architect, de dichteres Helène Swarth, behoorden tot zijn levensgemeenschap, met Frans Erens voerde hij een uitgebreide briefwisseling. Zijn hart ging uit naar de jongeren en hij bezat het bizondere talent, zich te stellen in eens anders plaats. Spontaan toonde hij ieder de kant van zichzelf die het best zich aanpaste bij de persoonlijkheid die hij ontmoette. En in deze levenshouding was geen zweem van karakterloosheid of taktisch overleg. Het was de bizondere beminnelijkheid en veelzijdigheid van zijn natuur, die hem het psychisch talent schonk zo beminnenswaardig te zijn. Het was ook het altijd wegdenken van zichzelf. Deze tedere vedelaar, deze "speelman van Deurne" bezat in zijn hart groot-menselijke eigenschappen. Alle ambitie, alle ijdelheid, alle afgunst, die karaktertrekken welke zo vele kunstenaarsnaturen vergiftigen, waren hem vreemd. Maar wanneer geestelijke waarden werden bedreigd, dan kon deze vriendelijke, deze soms bijna kinderlijke man weerbarstig zijn en tot het uiterste hardnekkig in zijn overtuigingen. Ik herinner mij een onzer laatste ontmoetingen. Zij geschiedde vlak voor de bezetting. Het fascisme was driest geworden binnen onze landsgrenzen en een fascistische combinatie had zich meester gemaakt van "De Nieuwe Gids". Reddingius kwam mij spreken over een collectieve uittreding van alle demokratisch gezinde figuren, waarover wij het terstond eens werden. Men zag hoe hij er onder leed, een tijdschrift te moeten verlaten, dat een heilige plaats vervulde in zijn herinneringen en waaraan de grote naam was verbonden geweest van Willem Kloos, den door hem zo hoog vereerden dichter, wiens vriendschap tot de wezenlijkste waarden van zijn leven had behoord 2). Maar hij bleef onverbiddelijk in zijn besluit. Hij liet met het beginsel niet spotten, ook al brak zijn hart over deze smadelijke gang van zaken.

Reddingius heeft bijna alle persoonlijkheden uit de tijd van de opbloei na '80 en hun opvolgers van nabij gekend en hij heeft wisselwerking van gedachten met hen gehad. Met het kunstleven van ons land had hij vele betrekkingen, ook met de muziek en de schilderkunst. Met de allergrootsten der schilders, met Breitner bij voorbeeld, is hij bevriend geweest. Ook met veel Larense schilders; Legras heeft indruk op hem gemaakt, als kunstenaar en als mens. Wij hebben reden, over dit samenleven van hem met onze kunstenaars uit te weiden.

Want indien daar niet zijn uitgebreid werk lag als een geestelijke erfenis, dan nog zou zijn nagedachtenis onder ons voortleven, omdat hij de zuiverste vertegenwoordiger is geweest van het type van den kunstzinnigen mens, vooral om de schoonheid levend, zonder vooroordelen, dat de gelukkige periode voor de twee wereldoorlogen heeft voortgebracht. Hiermede wordt niet ontkend, dat zijn leven dikwijls is heengegaan door de schaduwen van de smart, dat zijn bestaan soms een gefolterd bestaan te noemen was. Maar zijn figuur staat niettemin, getekend door een glimlach, in onze herinnering.

Het tragische behoort niet tot de wezensbepaling van zijn gestalte 3).

Er is één element in zijn persoonlijkheid, dat hem nauwkeurig bepaalt. Hij verschijnt, wanneer wij hem psychologisch willen doordringen, als de bij uitstek dichterlijke figuur. Een dichterlijke figuur zijn is iets anders dan de schepper te zijn van schone verzen. Er is veel blijvends in Reddingius' oeuvre, maar zijn waarde als historische gestalte wordt niet uitsluitend uitgemaakt door hetgeen wij in zijn verzen bewonderen. Het merkwaardigste in dezen schrijver, die onmiskenbaar tot de periode der Nederlandse renaissance behoort, welke aan de twee wereldoorlogen onmiddellijk vooraf ging, is de dichterlijkheid, die heel zijn wezen doordrong.

De betekenis van Joannes Reddingius in onze literatuur ligt hierin, dat hij, zo als niemand voor hem, vertegenwoordigt den dichterlijken mens. Wij hebben eerder gezegd 4), dat het wel lijkt of deze dichter muziek heeft in de toppen zijner vingers en alsof alles waar hij langs kwam, als een rijnwijnroemer, die met vochtige vingers aan zijn boorden beroerd wordt, door hem wordt aangeraakt. Dichterlijkheid is iets anders dan dichterschap. Dichterschap is een bereiking en niemand zal ontkennen, dat, blijkens enige onsterfelijke verzen die hij geschreven heeft, het Dichterschap aan hem was toebedeeld. Maar het gans bizondere aan deze figuur is niet wat hij verworven heeft, doch wat hij altijd was. De dichterlijkheid is een zijnswijze: het voortdurend melodisch, spontaan en gevoelsmatig reageren op de gewaarwordingen van het leven. In het éne woord: voortdurend ligt de kenschetsing van Reddingius' natuur. Men kan heviger, krampachtiger bevangen zijn van verlangens en smarten, dan de dichter van onze belangstelling. Wanneer hetgeen een geheel leven te dragen heeft gegeven plotseling als in een spasme uitgestort wordt in het vers, dan zal dat vers stouter vlucht nemen, innerlijk onstuimiger zijn dan de poëzie van den Speelman van Deurne. Maar ware hij een dichter van zulke verzen geweest, dan zou Reddingius tevens het unieke gemist hebben, dat hij voor onze letterkunde bezit. De uitnemende en aparte waarde die hij vertegenwoordigt is, dat hij de continuïteit der dichterlijke aandoening zonder verzwakken heeft gehandhaafd gedurende een geheel mensenbestaan. Moge hij in diepzinnigheid bij befaamde tijdgenoten (een dichter als Boutens) ten achter staan, zijn ononderbroken dichterlijke gepraeoccupeerdheid, plaatst hem in de rij der belangwekkenden, die ook door latere geslachten zullen genoten worden, en bestudeerd.

Maar hij bleef niet alleen trouw aan zijn dichterschap, hij bleef ook trouw aan zijn eigenlijke natuur. Het merkwaardige in deze gestalte is, dat het onverschillig blijft of zij bespeeld wordt door de onmiddelijke aanschouwelijke natuur, dan wel door de gedachten die zich binnen zijn peinzing bewegen. Wij geloven niet in een radicale ommekeer, die zich in den dichter zou hebben voltrokken, toen hij zich bezig ging houden met het probleem van licht en duisternis, zoals dat in de Perzische godenleer zich openbaart, of met de symbolische voorstellingen der maçonnieke wereld of met de Egyptische waarden, die hij ontdekte aan het als een kostbaarheid bewaarde stoffelijk overschot van een Egyptische prinses. Hij blijft in alle stadia van zijn geestelijke ontwikkeling de eenvoudige natuurdichter, die zijn belevend ik in tweede aanleg nu niet toetst aan een schone natuur, maar aan een schone bedachtzaamheid. De argeloosheid vergezelt al zijn ontdekkingen, zowel in het rijk der natuur als in het rijk van de geest. De hoofdzaak is bij Reddingius niet, het karakter van zijn geestelijke beleving, maar het feit, dat hij iedere ervaring weet om te zetten in melodie. Er hiermede is het verwijt teruggewezen, dat men post mortem tot hem richtte, als zou de poëzie bij hem hoe langer zo minder in staat zijn geweest de gedachtenvlucht te volgen, laat staan te vertolken. Hier wordt de trouw van Reddingius miskend aan de zeer persoonlijke eenvoud zijner zegging. Hier wordt miskend, dat de "gedachtenvlucht" secondair is aan de begeerte naar een zichzelve gelijkblijvende uitzegging.

Want het gedachtenleven -- en dit is een element zijner dichterlijkheid -- houdt bij Reddingius niet in, de behoefte aan de opbouw van een sluitend wijsgerig bewustzijn. Zijn toeneiging tot de anthroposophie, zijn diepe verering voor de grote cultuurdragers en profeten, het is alles slechts projectie van datgene wat zijn ziel nodig had. In één opzicht blijft hij zichzelf immer gelijk; men ziet hem in zijn geestelijk gerichte verzen altijd verschijnen als metaphysicus, dat wil zeggen: bezig met de onmiddellijke betrekking van de Idee der werkelijkheid op de Ik-vraag. Hij wil een hogere werkelijkheid, die uitkomst en oplossing geeft, hij is tegengesteld aan hen, die een eeuwige werkelijkheid buiten het ik een fictie achten en daarmee is hij tegengesteld aan de modernste poëzie, die de illusie van een buitenpersoonlijke werkelijkheid heeft los gelaten. Wat is het dichterlijke in Reddingius' denken? Dat het een zoekend en bewegend denken was, geen afgesloten, constructief denken. De ideeën komen langs de hemel van zijn ziel glijden, zoals de aandoeningen en natuurverliefdheden. Hierdoor valt de antithese weg tussen zijn aanvankelijke natuurpoëzie en de latere poëzie zijner geestelijke belevingen.

De geestelijke ontwikkeling van dezen dichter te kennen -- waartoe zijn weduwe ons door haar voortreffelijke inleiding tot de selectie uit zijn werken, getiteld De Speelman uit Deurne, heeft in staat gesteld -- is belangrijk voor het begrip van zijn dichterschap. Het is belangrijk te weten, hoe zijn aandoeningsleven hem telkens naar een bepaald soort denken dreef. Dit bepaald soort denken geeft ons niet materiaal voor de opbouw van onze eigen levensovertuiging, maar het doet ons den dichter kennen. Het is belangrijk te weten, hoe Reddingius immer dichtte uit een vervuldheid en niet uit plotselinge invallen en ontdekkingen, hoezeer het de schijn heeft, als zijn zijn verzen uit intuitieve opwellingen ontstaan. In zijn onbewust zieleleven is er een onbetwistbare eenheid en bestendigheid. Al wat hij leerde vindt zijn eigenlijkste waarde hierin, dat het de ontwikkeling van dat zieleleven verzinnebeeldt. Er heeft een denk-melodie in hem geklonken evenzeer als een woordmelodie, en er bestaat tussen beide melodieën verwantschap.

Toen Dirk Coster in de Inleiding van zijn Nieuwe Geluiden de kreet slaakte: "Het Romantisch Verlangen sterft uit!", kan hij niet aan Reddingius hebben gedacht. Wij zien in dezen door Natuur en Eeuwigheid bevangen dichter, een der laatste vertegenwoordigers van het romantisme. Zijn poëzie vormt van dat romantisme een schakering van onvergankelijke waarde.

P.H. RITTER JR

LIJST VAN GESCHRIFTEN

1903

Beeld en Spel 5). S.L. v. Looy, Amsterdam.

1907

Johanneskind. Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur Amsterdam (dus de latere Wereld-Bibliotheek) (2de druk 1913).

1913

Regenboog. Zelfde uitgever als Johanneskind.

--

Jeugdverzen. Zelfde uitgever als Johanneskind.

1910

Cynthio (roman). Valkhoff, Amersfoort.

1911

Een romantische jongen (roman). Valkhoff, 1911.

1917

Zonnewende. De Zonnebloem, Apeldoorn.

--

Morgenrood. J. Ploegsma, Zwolle.

1920

Bloei. De Zonnebloem, Apeldoorn.

--

Zonnegoud. Meulenhoff, Amsterdam.

1923

Licht. Jubileumbundel 50ste verjaardag, door huldigingscomité verzorgd.

1926

Egyptische Zangen. C.G. Campagne, Enschedé.

1933

Tusschen twee Werelden. De Tijdstroom, Lochem.

1934

Gestalten. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.

1936

Arbeid. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum.

1939

Zarathustra. Eigen uitgave.

In 1942 verzamelde Dr. Vincent Winkler Prins (jongste broer van Jacob) alle door Idylle geïnspireerde gedichten in een bundel, getiteld Heugenissen aan Idylle. Deze bundel was uitsluitend voor de vriendenkring en bleef buiten de boekhandel.

Posthuum uitgegeven:

1946

Uit de Diepte (Sonnetten uit de jaren '42-'44). De Tijdstroom, Lochem.

1948

De Speelman van Deurne. Bloemlezing uit alle bundels, waaraan toegevoegd nagelaten gedichten uit de jaren '36-'40 en enkele niet-uitgegeven verzen uit de daaraan voorafgaande jaren die als "Speelman van Deurne" zouden uitgekomen zijn, indien geen oorlog. De Tijdstroom, Lochem.

NOTEN

1) Men vergelijke o.a. Tussen twee Werelden (blz. 7): "Ik wilde aan daden rijk zijn, maar mijn weg was die van 't woord, hoewel ik zocht naar daden en doende sterk ben als ik werken kan."
2) Kloos was reeds overleden.
3) Deze kenschetsing wil onze indruk van zijn figuur bepalen. Zelf heeft Reddingius bewust de Liefde op de voorgrond gesteld, hetgeen blijkt o.m. uit een sonnet uit Uit de Diepte:

In Liefde is wijsheid, die de stormen stilt
In Liefde is kracht, die moedelozen schraagt
In Liefde is Schoonheid -- en die drie zijn één
Maar méér nog -- méér is de eindeloze Liefde.
Zij draagt de velen heen naar 't morgenrood
Van nieuwe dag -- ook door de nacht van dood".

4) In De Kritische Reis.
5) De gedichten van Beeld en Spel (uit de jaren 1895-1902) zijn voor een deel opgenomen in Johanneskind; een aantal der Kleine Gedichten (3de deel van Beeld en Spel) is opgenomen in de Jeugd-Verzen, die aan Regenboog zijn toegevoegd.