Pater Maximilianus
o.f.m. cap
Afkomstig uit: Jaarboek van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1964-1965, pag.
96-101.
PATER MAXIMILIANUS (P.J.M. VAN
DUN), O.F.M. CAP.
(Moerdijk, 12 oktober 1884 --
Oosterhout, 28 oktober 1963)
"Toen de R.K. Leergangen,
kort na hun stichting, de 21e September 1912 te 's-Hertogenbosch
begonnen, was het een drukte van belang, van heren en dames, van
nonnen en monniken, van gedaagden en piepjong goed." Aldus begint
Pater Maximilianus zijn Herinneringen in het Gedenkboek bij
gelegenheid van het vijf-en-twintigjarig bestaan van de R.K.
Leergangen. Onder die "gedaagde" en jonge mensen bevond zich
Pater Maximilianus zelf en hij was zich op dat ogenblik misschien niet
ervan bewust, dat hij, 27 jaren oud, aan het begin stond van een
loopbaan, een leven, helemaal gewijd aan onderwijs en studie.
Geboren te Moerdijk op 12 oktober
1884 had Petrus Josephus Maximilianus van Dun na de lagere school zijn
humaniora-studies gemaakt aan het in 1887 ontstane seminarie der
Kapucijnen te Langeweg, dat toen nog de weinig welluidende naam
Slikgat droeg. Die jeugdjaren aan het brede Hollands Diep en in de
Westbrabantse polders hebben hem een blijvende voorliefde gegeven voor
het water en de open vlakte en tot aan de laatste dag van zijn leven
was het zijn lust bij een stevige wind zijn dagelijkse wandeling te
maken. Op 3 oktober 1904 trad hij in bij de Kapucijnen en ontving de
kloosternaam Maximilianus, onder welke naam hij verder bekend is
gebleven. In diverse kloosters van de Nederlandse Kapucijnen-provincie
maakte hij zijn studies in filosofie en theologie en op 23 december
1911 werd hij priester gewijd.
Het is niet waarschijnlijk, dat de
jonge priester er toen reeds aan dacht, dat zijn verdere leven gevuld
zou zijn met onderwijs en wetenschapsbeoefening. Ook de opdracht die
zijn oversten hem in 1912 gaven Nederlands te gaan studeren aan de
R.K. Leergangen, behoefde niet te betekenen, dat daarmede zijn hele
levensweg was afgebakend. Er zijn voorbeelden in overvloed van
kloosterlingen die na een korter of langer leraarschap missionaris
zijn geworden of in eigen land rechtstreekse zielzorgarbeid zijn gaan
verrichten. Bij Pater Maximilianus is dit niet het geval geweest. Van
de ijver waarmee hij zich onder leiding van Moller op de studie van
taal- en letterkunde toelegde, getuigen nog de aantekeningen die onder
zijn nagelaten papieren zijn gevonden. In 1915, een jaar voor de
succesvolle voltooiing van zijn studies, werd hij aangesteld als
leraar aan hetzelfde seminarie waar hij zelf school had gegaan. Meer
dan veertig jaren, waarvan hij er nog zes (van 1925 tot 1931) als
direkteur de leiding der school had, heeft hij met een nimmer
verslappende toewijding les gegeven in de Nederlandse en Latijnse
letterkunde. Daarnaast besprak hij in de lessen voor Algemene
Letterkunde de meesterwerken der Europese literatuur: Griekse
tragedies, Dante's Divina Commedia, de toneelstukken van Shakespeare,
romans en andere werken van auteurs uit alle delen van Europa. Graag
legde hij daarbij verband tussen literatuur en beeldende kunsten. Ook
voor deze laatste had hij een bijzondere belangstelling, zo zeer, dat
hij enkele jaren lessen in kunstgeschiedenis gaf, waarbij hij kon
steunen op een gedegen historische kennis en op persoonlijke
ontmoetingen met talloze kunstwerken. Hij bezat de gave zijn
leerlingen ontvankelijk te kunnen maken voor al het mooie in natuur en
kunst. De Aeneïs was niet langer een stuk Latijn, dat beetje voor
beetje vertaald moest worden, maar een levend verhaal van grootse
daden en gebeurtenissen. En ook in een Kleengedichtje van Gezelle wist
hij de menselijke ontroering voelbaar te maken die erin verborgen
ligt.
Het kan niet anders, of hij moest
zich ten nauwste verbonden gevoelen met alle lotgevallen van zijn
school. Dit was wel bijzonder het geval tijdens de oorlogsjaren, aan
het einde waarvan het Langewegse seminarie in de vuurlinie kwam te
liggen en grotendeels verwoest werd. Het negenjarig verblijf te
Voorschoten, waar het seminarie een tijdelijk onderdak had gevonden,
betekende voor hem echter allerminst een ballingschap. Me, groot
optimisme hervatte hij daar zijn lessen en maakte een dankbaar gebruik
van de twee grote naburige bibliotheken. Toch moet de voltooiing van
het nieuwe schoolgebouw te Oosterhout in 1954 hem zeer dankbaar
gestemd hebben. Hier kon de school een nieuwe periode tegemoet gaan.
En het is ongetwijfeld een van zijn gelukkigste dagen geweest, toen
hij zelf, al enkele jaren over de pensioengerechtigde leeftijd heen,
de eerste officiële eindexamens gymnasium mocht afnemen.
Zijn wetenschappelijke arbeid
heeft vrijwel steeds in verband gestaan met zijn concrete
levenssituatie als Kapucijn en leraar. Zijn lessen in de Latijnse poëzie
maakten hem vertrouwd met Vergilius, Ovidius en Horatius en stelden
hem in staat de doorwerking van deze dichters in de werken van latere
auteurs, hetzij Nederlandse hetzij buitenlandse, te onderkennen. Op
grond hiervan werd hij in 1943 door het Thijmgenootschap aangezocht
als lid van de commissie Klassieke Oudheid -- Humanisme ter
bestudering van de invloed der klassieken op de Nederlandse cultuur.
De cursussen in Algemene Letterkunde brachten hem tot vertalingen van
enkele spelen van Calderon en tot een boekje over Dante. Maar vooral
zijn eigenlijke vak, de Nederlandse letterkunde, leverde overvloedig
stof voor allerlei grote en kleine artikelen. Zijn alzijdige
belangstelling verhinderde hem zich op één periode of één auteur
vast te leggen. Toch zijn er in zijn publikaties enkele duidelijke
belangstellingskernen te ontdekken. Bij de letterkunde der
middeleeuwen ging zijn aandacht vooral uit naar de teksten van Elckerlijc
en Mariken van Nieumeghen (waarbij hij niet schroomde tegen Van
Mierlo stelling te nemen) en in latere tijd naar Maerlant's Leven
van Sint Franciscus. Van de zeventiende-eeuwse schrijvers genoot
vooral Vondel zijn bijzondere voorkeur. Tientallen artikelen getuigen
van zijn grote kennis en scherp begrip van Vondels werken. Terecht
gold hij als een der beste Vondelkenners van ons land, waarom hij ook
werd aangezocht als recensent van belangrijke publikaties over Vondel.
Onder de negentiende-eeuwers was het voornamelijk Gezelle die hem
boeide. In twee bijna tot boekdelen uitgegroeide artikelen in de
Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal-
en Letterkunde heeft hij nog aan het einde van zijn leven een aantal
parallellen getrokken tussen Gezelle en Vondel. Als goed leraar kon
hij evenmin aan de moderne letterkunde voorbijgaan. Van de jongere
auteurs hield hij een afzonderlijk kaartsysteem bij en in een tweetal
zorgvuldig samengestelde bloemlezingen gaf hij blijk van fijne smaak
ook voor de twintigste-eeuwse poëzie.
Begrijpelijkerwijze had hij
speciale belangstelling voor de franciskaanse elementen in vele van
deze letterkundige werken. Zo heeft hij de relaties van Vondel met de
franciskaanse orden in talrijke artikelen onderzocht en bezorgde hij
een afzonderlijke, rijk gecommentarieerde uitgave van Maeghdepalm,
het gedicht dat Vondel schreef "ter kloosterstaetsie" van
zijn nicht Anna Bruining, Klaris te Brussel. Vermeld mag ook worden
zijn studie over de invloed van de franciskaanse theologische school
op Vondels Lucifer, welk treurspel geheel gedragen blijkt te
zijn door de theorie van de franciskaan Duns Scotus over de
Menswording. In een reeks artikelen besprak hij het beeld van St.
Franciscus bij onze moderne dichters. De nogal afwijzende kritiek op
zijn boekje over de franciskaanse armoedegedachte in de Nederlandse
literatuur heeft hem ongetwijfeld doen inzien, dat zijn kracht niet
lag in groot werk, in het geven van samenvattende overzichten, maar in
het kleine, het detail.
Dit franciskaanse element beheerst
in nog sterker mate de studies gewijd aan middeleeuwse geschriften,
zowel Latijnse als Nederlandse. Door langdurige zelfstudie vormde hij
zich tot een nauwkeurig lezer van de handschriftelijk overgeleverde
teksten. Dat kier aanvankelijk teleurstellingen en mislukkingen niet
uitbleven, laat zich begrijpen. Zo begon hij in 1925 met de
bestudering van Brugman's Devotus tractatus valde incitativus ad
exercitia passionis Domini, waarvan hij een volledige fotokopie
had laten vervaardigen. Nog in 1932 was hij daarmee bezig, maar van
deze arbeid is nooit iets aan het licht gekomen, zodat het traktaat in
1939 door Brandsma herontdekt kon worden.
Meer succes had hij met de door
Maerlant vervaardigde rijmbewerking van de Legenda Major van
St. Bonaventura. Ter voorbereiding van een uitgave van deze oudste
Nederlandse Franciscusbiografie begon hij met zelf een volledige
vertaling te maken van de Latijnse tekst. In artikelvorm publiceerde
hij vervolgens verschillende voorstudies over het middelnederlandse
handschrift. En deze arbeid werd in 1954 voltooid met de zeer
verzorgde, overvloedig gecommentarieerde uitgave van Sinte
Franciscus Leven van Jacob van Maerlant.
Vervolgens moet gewezen worden op
de onderzoekingen betreffende de Nederlandse vertalingen van twee
beroemde, uit franciskaans milieu afkomstige gedichten, het Stabat
Mater en het Dies Irae. De vele middelnederlandse
vertalingen van het eerste gedicht werden, naar groepen geordend, in
boekvorm uitgegeven, waarop in artikelen nog aanvullingen verschenen,
terwijl de gegevens over latere vertalingen eveneens in artikelen
werden vastgelegd. Van het Dies Irae was hem geen
middelnederlandse tekst bekend geworden, maar de vertalingen van na de
middeleeuwen vormden, juist als die van het eerstgenoemde gedicht, het
voorwerp van enkele uitvoerige, in tijdschriften verschenen studies.
Ten slotte mogen vermeld worden de publikatie van de middelnederlandse
liturgische gebeden tot St. Franciscus en de artikelen over het
Latijnse gedicht Philomena van de Engelse minderbroeder John
Pecham.
Tot de laatste dag van zijn leven
heeft hij gewerkt, gestudeerd en geschreven. Na zijn dood verschenen
nog negen artikelen; een onvoltooide studie over enkele verzen uit de Beatrijs
werd op zijn bureau gevonden en een boek met verzamelde opstellen over
Vondel zal nog binnen niet al te lange tijd verschijnen.
Dit overzicht, waarin nog veel
buiten beschouwing gelaten is, moge volstaan om een indruk te geven
van de wetenschappelijke verrichtingen van Pater Maximilianus. Zij
vonden van verschillende zijde erkenning. De Maatschappij der
Nederlandse Letterkunde nam hem in 1942 onder haar leden op. In 1954
verkoos de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde hem
tot buitenlands erelid. En zeer bijzonder moet hij getroffen zijn
geweest, toen in 1958 de R.K. Universiteit van Nijmegen hem opnam
onder haar doctores honoris causa vanwege zijn verdiensten voor de
geschiedenis van de Nederlandse en Westeuropese letterkunde en voor de
studie der betrekkingen tussen Latijnse en Nederlandse literatuur. Nog
in zijn laatste levensjaar viel hem de hoge onderscheiding te beurt,
dat hij benoemd werd tot officier in de Orde van Oranje Nassau.
Aan dit werkzaam leven kwam
onverwacht een einde op de avond van de 28ste oktober 1963. Des
middags was hij ondanks zijn gevorderde leeftijd nog vol
belangstelling aanwezig geweest bij een lerarenvergadering. Om 8 uur
's avonds werd hij getroffen door een hartaanval die in weinige
minuten zijn dood veroorzaakte. Onverwacht voor iedereen, behalve voor
hem zelf. Vluchtig neergeschreven notities als "Tempora labuntur,
tacitisque senescimus annis" (Ovidius, Fasti VI, 771) en "De
bejaarde wordt uiteraard meer toeschouwer dan medespeler bij het
toneelspel der mensheid", bewijzen wel, dat hij zich ervan bewust
was het einde te naderen. Hij bleef echter steeds een zeer geïnteresseerd
toeschouwer van alles wat er te zien was. Hij had plezier in de
eenvoudige toneelspelletjes van de jongste scholieren. Hij was de
eerste die een hypermoderne fabriek in zijn woonplaats ging
bezichtigen. Met nooit verminderende bereidwilligheid stond hij
iedereen bij, die hem om hulp vroeg en hij zag er niet tegen op een
vermoeiende reis te maken om een vriend in moeilijkheden te steunen.
Beschikbaar zijn voor iedereen was voor hem een vanzelfsprekende
levenshouding, een levenshouding die haar wortels had in een
diep-godsdienstige, franciskaans-eenvoudige overtuiging, die hem een
grote openheid gaf voor alle mensen die hij ontmoette, ongeacht hun
levensopvatting. Hij was, zoals iemand na zijn dood schreef, de
levende belichaming van de pietas franciscana.
P. JULIUS, O.F.M. CAP.
BIBLIOGRAFIE
Een 81 nummers tellende, maar niet
volledige lijst van geschriften uit de jaren 1914 tot 1939 is
gepubliceerd door de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening
der wetenschap onder de katholieken in Nederland in Lijst van
geschriften van leden der vereeniging, Supplement 1940, 's-Gravenhage,
1941, blz. 344-348. Sindsdien verschenen, behalve de hierna te noemen
boeken, nog ongeveer 130 publikaties, meest kleinere of grotere
artikelen in de volgende tijdschriften en verzamelbundels:
Annalen van het Thijmgenootschap,
Collectanea Franciscana, Franciscaans Leven, Leuvense Bijdragen,
Levende Talen, Miscellanea Gessleriana (Antwerpen, 1948), Miscellanea
Melchor de Pobladura (Rome, 1964), Neophilologus, De Nieuwe Taalgids,
Ons Geestelijk Erf, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde,
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor
Taal- en Letterkunde, Het Vondel-Museum, Wetenschappelijke Tijdingen.
Boeken
1940 |
Langs de vele wegen. Gedichten
van na 1914 uit Noord- en Zuid-Nederland, 3e druk, Wassenaar.
(4e druk: 1955).
|
1941 |
Alleenspraak over de vier
geestelijke oefeningen door de H. Bonaventura, vertaald door P.
Maximilianus, z.p.
|
1953 |
Francesco d'Assisi, Zonnelied
(Humanitas-boekje nr. 5), Tielt.
|
1954 |
Sinte Franciscus Leven van
Jacob van Maerlant. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P.
Maximilianus (Zwolse drukken en herdrukken nr. 7), Zwolle.
|
1957 |
De middelnederlandse
vertalingen van het Stabat Mater. Ingeleid en toegelicht door P.
Maximilianus (Zwolse drukken en herdrukken nr. 18), Zwolle.
|
1959 |
Kort Kommentaar op twee dozijn
verzen, Rotterdam.
|
1959 |
Dante en de Hebzucht. (Geert
Groote Genootschap nr. 713), 's-Hertogenbosch.
|
1961 |
De Boom des Levens van St.
Bonaventura. Vertaald door P. Maximilianus, Rotterdam.
|
1961 |
Vondel, Maeghdepalm voor Anna
Bruining, Claris. Literair-historisch toegelicht door P.
Maximilianus, Rotterdam.
|
In voorbereiding als postume uitgave:
Vondelstudies.
|