Gerard Knuvelder
Afkomstig uit: Jaarboek van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1984-1985, pag.
96-107.
GERARDUS PETRUS MARIA KNUVELDER
Arnhem 25 januari 1902 --
Eindhoven 29 juni 1982
Gerard Knuvelder stamt uit een
geslacht dat al sinds mensenheugenis in Arnhem woonachtig is.
Overgrootvader Knuvelder is daar gehuwd met Engelina Hölser.
Grootvader Gerardus, geboren in 1844, is er als schoenmaker gevestigd
en overlijdt op 19 oktober 1893. Uit diens huwelijk met Berendina
Gerarda Broekhuisen wordt daar in 1878 de vader van Gerard Knuvelder
geboren, die op 30 januari 1901 huwt met Cornelia Theodora Maria de
Leeuw, geboren te Antwerpen. Vader Knuvelder, Gerhardus Antonius
Joseph Maria, doet in 1902 aangifte van de geboorte van een zoon op 25
januari ten kwart voor twaalven in de morgen. Gerardus Petrus Maria
Knuvelder wordt gedoopt in de oudste kerk van de stad, de Sint
Walburgis. Gerard is de oudste van zes kinderen.
In de schaduw van de Sint
Walburgis gaat hij op de lagere school. In rekenen is de kleine Gerard
niet zo best. Hij moet maar bakker worden, luidt het advies. Vader
Knuvelder heeft daar geen oren naar. Hij heeft zich inmiddels van
winkelier opgewerkt tot journalist en verzorgt de Arnhemse pagina voor
het te Utrecht verschijnende Het Centrum. Daarnaast is hij
correspondent voor andere katholieke dagbladen. Hij is niet aan zijn
winkeltje ontsnapt om er zijn zoon weer in te stoppen. Gerard junior
gaat naar de driejarige HBS; daarnaast kan hij zijn vader incidenteel
bijstand verlenen als verslaggever. De zoon heeft zijn
schrijfvermogen, in ieder geval zijn schrijfdrift, van geen vreemde.
Al in 1913 schrijft de jonge
Gerard in De Maasbode een hele pagina over de historische optocht die
door Arnhem trekt bij de viering van de Onafhankelijkheidsfeesten. Het
razende reportertje is dan pas elf jaar! Als stadsverslaggever doet
Gerard natuurlijk van allerlei, maar al gauw ontwikkelt hij een
voorkeur voor de culturele agenda. Van zijn vader krijgt hij de
belangstelling voor toneel mee. Via de patronaatsvoorstellingen binnen
de parochiesfeer belandt hij in de Stadsschouwburg en vervolgens op
letterkundige bijeenkomsten her en der in de stad. Op vertoon van de
perskaart gaat een wereld van hogere cultuur voor de vijftienjarige
open.
Als scholier leest hij ook veel:
de verplichte, vrije, en zelfs de verboden boeken. Vaders Arnhemse
pagina werd waarschijnlijk in de drukkerij van de bevriende familie
Verhoeven gezet. Een van de zonen Verhoeven, Bernhard, is dichter. Hij
is een paar jaar ouder dan Gerard die hem mateloos bewondert naast
twee andere halfgoden die hij in het echt kent: Willem Royaards en
Pater Molkenboer. In Onachterhaalbre tijd (1974) vertelt Gerard
Knuvelder uitgebreid over zijn literaire bezoeken aan de dominicaan.1)
Hij zoekt hem op in zijn klooster te Huissen in de Kleefse enclave die
Gerard vertrouwd is. Als kind mocht hij er al heen, met zijn ouders
mee, achter op de fiets: 'zu schaun die Prozession', de 'Umdrag' met
daarin in al hun middeleeuwse luister de beide schuttersgilden en,
achter wapperende vanen, alle andere corporaties van de katholieke
meerderheid. In Arnhem gaat het geloof, een geloof van de minderheid,
bijna schuil achter de thomistische leer, achter de waarden die beter
zijn dan welke andere ook, en die dus moeten worden verdedigd en
uitgedragen. Dit strijdbaar en intellectueel katholicisme vond zijn
basis waarschijnlijk in de kleurige en volkse devotie van de
Rijnlandse enclave. In deze ferme houding wordt Gerard opgevoed. In
zijn eindexamenjaar levert hij een opstel in over Extase van
Couperus. De roman werd verworpen omdat hij 'venijn in zich droeg en
dodend gif'; een vroeg voorbeeld van normatieve moraal bij het
beoordelen van een literair werk.1)
In 1918 gaat Gerard Nederlands
studeren in het hart van de katholieke meerderheid in Brabant, aan de
RK Leergangen te Tilburg, kosteloos; aanvankelijk als spoorstudent.
Moller en Michels zijn er zijn leermeesters. Vooral Moller -- ook uit
de minderheid afkomstig en bij de jesuiten getraind in de katholieke
filosofie -- wordt er zijn goeroe. Deze wijst hem de weg naar
Vlaanderen en leert hem de literatuur te waarderen vanuit de
beginselen van de katholieke leer en moraal.
In 1921 wordt de nog onbevoegde
Gerard door Moller in Bergen op Zoom benoemd op de school van Theo de
Jager. In 1923 komt zijn benoeming aan het Sint-Joris en
Sint-Catharina te Eindhoven dat Gerard Knuvelder metterwoon niet meer
zal verlaten.
In 1925 vervult hij in Arnhem een
belangrijke formaliteit, een bevestiging, ook van zijn verbondenheid
aan de eenvoudige middenstand van het katholieke volksdeel. Dat jaar
trouwt hij in de Sint Walburgis met Wilhelmina Anna Francisca Borgek,
dochter van een manufacturier. Het huwelijk wordt gezegend met drie
kinderen. De vader en echtgenoot ontwikkelt naast de baan die het
gezin materiële zekerheid biedt, een schier onvoorstelbare
hoeveelheid buitenschoolse activiteit. Daarnaast maakt hij aan zijn
school de bij zijn organisatietalent voor de handliggende carrière:
per 1 augustus 1952 directeur; vanaf 1 september 1966 rector van het
Sint Joris. In 1967 gaat hij met pensioen.
Voor een professoraat in Nijmegen
wordt Knuvelder niet uitgenodigd. In Utrecht staan zijn papieren hoger
genoteerd, maar hij wil niet verhuizen: alleen in Brabant voelt hij
zich thuis. Hij weet bovendien wat er aan het hoogleraarschap vastzit.
Van 1965 tot 1972 doceert hij aan de Leergangen.
Behalve leraar blijft Gerard zo
lang als hij kan ook journalist. Hij is vanaf 1928 hoofdredacteur van
Roeping, tot de uitgave van het tijdschrift in de oorlog moet worden
gestaakt. In de periode 1944-1953 is hij hoofdredacteur van De Nieuwe
Eeuw; daarna, 1962-1982, van Brabantia. Daarnaast functioneert hij in
de Raad voor de Kunst, de Conferentie voor de Nederlandse Letteren, de
Culturele Raad, de Stichtingen Globe en Proloog, in het Provinciaal
Genootschap, het Guido Gezelle-genootschap en tal van andere
organisaties.
Nationale faam verwierf Knuvelder
zich met zijn literatuurgeschiedenissen, met name met zijn vierdelige Handboek,
waarvoor hij bij het verschijnen van de tweede druk in 1961 de
onderscheiding ontving die hem voor deze prestatie toekwam: het
eredoctoraat van de Universiteit van Utrecht.
Religieus apostolaat en politiek
engagement vormen samen de grote inspiratiebron voor Knuvelders
vooroorlogse geschriften. Hij debuteert in 1925 met een brave, zoete
en, het moet gezegd worden, onleesbare hagiografie van de H.Theresia
van het Kind Jezus, later door de schrijver afgedaan als een
jeugdzonde, geschreven in de alternatieve spelling-Kollewijn,
afgekeken van Moller.
In spelling als taalverschijnsel
is Knuvelder niet geïnteresseerd. Taalkunde ligt hem niet. Als hij
een taalkundige bijdrage schrijft voor Mollers Taal en Letteren, dan
wordt het een ongeïnspireerde dialectologische verhandeling. En dan
te weten dat hij het Arnhems uit zijn schooljaren zonder veel moeite
had kunnen vastleggen. Maar Gerard heeft nooit enige binding daarmee
gehad en heeft zeker het voetspoor van zijn vader gevolgd in een
'tendence de parler mieux' waardoor zo menig stadsdialect niet op tijd
kon worden vastgelegd. Knuvelders voorkeur voor een alternatieve
spelling als die van Kollewijn berustte in die jaren ongetwijfeld op
zijn voorkeur voor een alternatieve samenleving, die zijn politieke
impulsen vindt in de eeuwenlange verwaarlozing van de
Generaliteitslanden en de nog altijd zichtbare gevolgen daarvan. En
zoals Pieter van der Meer de Walcheren in Helmond hem via De Nieuwe
Eeuw inwijdt in de modernste literatuur, zo biedt Max van Poll aan
Knuvelder in hetzelfde weekblad materiaal bij diens speurtocht naar de
structurele tekorten van de bestaande maatschappij. Niet minder leert
hij op dit gebied van Th.Platenburg, Willem Nieuwenhuis en -- over een
zeer lange periode -- van J.A. Veraart. De evangelische bewogenheid
met het lot der armen wordt Knuvelder voorgeleefd door de Limburgse
priester Poels.
Reeds in 1929 is Knuvelder thuis
op het terrein, kent hij de oorzaak van het kwaad en begint hij met de
dag beter te zien hoe hij de misstanden moet bestrijden. Het klinkt
allemaal nog wat vaag en mild-democratisch in zijn eerste overzicht: Bezuiden
de Moerdijk (1929); uitgebreid en verbeterd herdrukt als Vanuit
Wingewesten (1930). Van elementair belang in dit boek is
Knuvelders bewogenheid met het lot der zwakken in de maatschappij:
mijnwerkers -- ook de buitenlandse --, kleine boeren, fabrieksmeisjes.
Een maatschappij die zich van dit lot niets aantrekt, moet vernieuwd
worden tot een gezonde samenleving. Van de socialisten valt geen heil
te verwachten, en al helemaal niet van de liberalen. Het moet een
maatschappij zijn, die is ingericht naar de beginselen van Rerum
Novarum, sinds 1931 Quadragesimo Anno; de HBSer leerde zichzelf niet
voor niets Latijn! De nieuwe samenlevingsvorm is nog vaag, maar toont
corporatieve trekken. Cultureel is Groot-Nederland al eeuwen een feit,
maar aan weerszijden van de Rijksgrens wordt het economische
eenheidsbelang van Midden-Nederland geschaad door eigenbelang. De RKSP
moet zonder compromissen een sociale koers gaan varen en een nationale
partij worden.
Typerend voor de jonge Knuvelder
is zijn sterk nationaal gevoel. De lakse houding van de Nederlandse
regering inzake regelingen met België over de verbindingswateren
inspireert Knuvelder tot actie. In Roeping -- steeds minder een
tijdschrift voor Schoonheid -- wijdt hij aan de zaak een vlammend
artikel: Gaat Nederland capituleren?. Hiervan verschijnt in
1931 een overdruk in brochurevorm die door de Nationale Unie wordt
aangeboden aan de leden van de Staten Generaal.
Vanuit Wingewesten
(1930) kan men beschouwen als de inventarisatie van het arsenaal. Met
de lezing De politiek en de jongeren voor het front van de RKSP
ging Knuvelder tot de aanval over: de samenleving is ziek. Dat komt
van het socialisme, het liberalisme, het kapitalisme en het
parlementarisme. Democratie leidt ook tot onzedelijkheden als slechte
boeken en films, en slechte feesten als dat van carnaval. De vrijheid
van drukpers moet dan ook worden afgeschaft, met andere elementaire
vrijheden. Wat de natie nodig heeft voor haar wedergezondmaking is
niet een souverein volk maar een souverein vorst, die 'om zich heen
groepeert een werkelijke regering van wijze mannen die zelfstandig te
besturen hebben in hogere staatsfuncties onder de koning
volgens hun eigen, wijs inzicht.' Dit sterke gezag 'beantwoordt aan de
diepste tendenzen, juist van de katholieke jongeren die in de
kerk zo sterk hiërarchisch zijn opgevoed.' Voor deze corporatieve
droom is de RKSP van vitaal belang. Het is een meerderheidspartij,
zeker, maar bovendien van katholieken, en die 'kunnen met het meest
nadrukkelijke recht de erkenning opeisen de beste Nederlanders te zijn
die niets anders dan 't algemeen welzijn des lands beogen.'
Katholieke belangen en nationale belangen zijn dezelfde belangen. En
dan te bedenken 'dat het kalvinisties Holland ook de katholieken een
deel van hun levenskracht heeft doen inboeten, sinds zij gescheiden
werden van de Nederlanders, die thans onder belgies bewind leven.' Als
er nog ooit een Groot-Nederland komt zijn de Katholieke belangen nog
nationaler. Maar opschieten is de boodschap want er zijn kapers op de
kust zoals de Nationale Unie, meent Knuvelder.
Behalve gezond en sterk zal de
natie ook groot zijn. In De mythe Nederland (1932) gaat de zon
al niet meer onder. Voor Soekarno wordt een statuut ontworpen dat hem
alle vrijheid geeft, mits het Rijksverband blijft gerespecteerd. Deze
nationale grootheidswaan is een mythe à la Mussolini (Historie en
mythe, 1934) die de historische gegevenheden onderwerpt aan een
nationale ideologie. In De mythe Nederland overschrijdt
Knuvelder dan ook vastberaden de Rijksgrens om een Verenigd Koninkrijk
der Nederlanden te stichten: 'Wij willen integraal de Nederlanden, de
Dietse eenheid herstellen.' En wat gebeurt er dan met het francofone
deel? 'Wallonie vinde zijn heil waar het dit altijd gezocht heeft.'
Groot-Nederland leek bijna een feit. De positieve ontwikkelingen in
België moesten nog wat doorzetten. Ook was het nog even wachten op
een gunstiger constellatie in Europa. Intussen zet Knuvelder zich aan
het schrijven van het draaiboek voor de komende revolutie van rechts: Vernieuwing
van staatsbestel (1934). Daarin wordt het systeem van de
corporatieve inrichting tot in onderdelen geregeld. De democratie
verdwijnt. Boven allen troont de koning die regeert met zijn eigen
'koninklijk kabinet'. Het geheel wordt opgetrokken op een
neo-thomistische basis. De publicatie vormt een extra-aflevering van
Roeping, dat altijd al onder kerkelijke censuur staat. Voor zijn
'special' vraagt Knuvelder niettemin een zichtbaar 'nihil obstat' aan,
en hij krijgt het.
De nieuwe staat die hij beschrijft
is een wensdroom die desondanks weinig van een sprookje heeft. De
hoogste gezagsdrager uit het oude bestel draagt de macht over aan de
sterke nieuwkomer die zijn politieke legitimiteit à la Carl Schmitt
ontleent aan de consensus populi, de Gesamtwille. Theoretisch houdt
Knuvelder nog wel de mogelijkheid open voor een tweede partij, maar in
zijn sterke en moreel gezonde natie is toch eigenlijk de ene grote
staatdragende partij voldoende. Het enthousiasme van (bijna!) het hele
volk voor de nieuwe staat vormt het uitgangspunt van het boek. Juist
dit boeide Knuvelder zo in de opkomst van Hitler, en ook de daadkracht
waarmee deze de democratische structuren omverwerpt heeft hem geïmponeerd.
Tegelijkertijd heeft Knuvelder al in dit boek de nodige kritiek op de
Duitse gang van zaken. In Volk en staat (1936) wijst hij het
Duitse model zonder meer af. Knuvelders politieke ideeën zijn niet
misdadig; ze zijn veeleer gevaarlijk en in buitensporige mate naïef,
omdat Knuvelder ieder contact met de maatschappelijke realiteit lijkt
te ontberen. Pas ver in de oorlog vallen hem de laatste schellen van
de ogen.
In In nevel en duisternis
(1939) typeert Knuvelder het geweld van de tiran als 'een nihilistisch
barbarisme zonder weerga', maar de droom van een Groot-Nederlandse
corporatieve staat houdt hem blind. In het begin van de bezetting wil
hij de kansen die hij ziet niet laten ontglippen. Zo in In de storm
(juni 1949): 'Het merkwaardige van de momentele situatie [...] is nu
wel, dat tal van desiderata waarvoor door ons jarenlang gestreden
werd, thans plotseling binnen het bereik der mogelijkheden komen, ja
zelfs de verwerkelijking nabij schijnen.' Twee maanden later herinnert
hij zich zijn oorspronkelijk enthousiasme over Hitlers succes in 1933:
'Zijn regering kende onmiddellijk de consensus populi.' Hij herinnert
zich dit enthousiasme nu de Nederlandse Volks-Unie zoveel steun
krijgt: 'Die Gesamtwille ist wieder da!' (Licht dat door de wolken
breekt, aug.1940). Prompt volgt de teleurstelling: de Unie neemt
genoegen met een adviseursfunctie. Knuvelder meent dat de leiders van
de Unie niet voor één per mille gebruik maken van de hun geboden
kansen!
Politieke intelligentie heeft
nooit behoord tot de opvallende eigenschappen van Gerard Knuvelder,
die zijn dieptepunt bereikte in Roeping van mei 1941. Daarin bracht
hij verslag uit van een Brabantse koffietafel door T.Goedewaagen in de
Bossche raadskelder aangeboden aan de Brabantse kunstenaars.
Goedewaagen schetst het nog onbedorvene en eigene in de Zuidelijke
samenleving en belooft de Brabanders een eigen afdeling in de
Kultuurkamer. Knuvelder is enthousiast, al is hij nog niet helemaal
tevreden. Hij acht de toespraak van Goedewaagen 'van historische
betekenis'. Hij vindt de man een verademing na Slotemaker de Bruine,
Marchant en Bolkestein... Maar Knuvelders realiteitszin schijnt toch
wel te zijn ontwaakt, want lid van de Kultuurkamer is hij niet
geworden.
Na de oorlog kickt Knuvelder in De
Nieuwe Eeuw politiek geleidelijk af. Hij houdt zich daarin (met
gastredacteur Gerretson) aan de les die hij trekt uit Het rampjaar
1830 (1930): 'niet praten met rebellen' en ziet het
verlorengaan van de koloniën als een gevolg van het andere beleid van
de regering. Hij ijvert nog slechts voor een Groot-Nederland in
culturele zin, maar claimt voor een groter Nederland bij
grenscorrectie een flinke hap uit Duitslands linker-Rijnoever. Ook het
ideaal van de corporatieve staat is niet onmiddellijk na de oorlog
prijsgegeven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de steun die hij verleent
aan de doorbraakgedachte. Maar de doorbrakers denken niet zo
corporatief en in De Nieuwe Eeuw van 18.5.1946 brengt de
hoofdredacteur na een brief van de bisschoppen zijn stemadvies uit:
'Ook zuiver politiek gesproken lijkt het ons verstandig, indien alle
katholieken zich om politieke redenen scharen achter het program der
katholieke volkspartij.' Als cultureel weekblad wil De Nieuwe Eeuw
zich ontfermen over de nieuwe generatie katholieke jongeren. Maar ook
die droom zal nooit werkelijkheid worden.
Zijn reeks letterkundige
publicaties begint Gerard Knuvelder met de bundeling van literaire
beschouwingen, waarin hij het kunstwerk uitdrukkelijk vanuit een
levensbeschouwelijk oogpunt heeft benaderd. Van de Zwervers
(1929) komt Hamsun er als heiden aanmerkelijk slechter af dan de
katholieke Undset. En Henriëtte van der Schalk is goed, maar zou wel
veel beter zijn geweest wanneer haar revolutionaire ideeën niet links
maar rechts hadden gelegen.
Vanuit deze polemische optiek
wordt in Bouwers aan eigen cultuur (1934) ook het
renaissanceprobleem bezien. Het essay daarover is interessant, omdat
het mede de bouwstoffen oplevert voor Knuvelders politieke idealen: in
haar vervalperiode scheidt de renaissance de natuur af van het
bovennatuurlijke, het individu van de gemeenschap. Liberalisme,
socialisme, materalisme en parlementarisme vormen daarvan de wrange
vruchten.
Hoezeer de oorsprong van deze R.K.
gedachtengangen in Tilburg gezocht mogen worden, op één essentieel
punt scheiden zich de wegen van Moller en Knuvelder. De laatste stelt
dat in een schoolboek de levensbeschouwelijke polemiek achterwege
dient te blijven. Dit laatste is dan ook het geval in de vierdelige
schoolgeschiedenis der letterkunde die nog juist voor de oorlog
verscheen, de Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Een
historisch overzicht, de Schets van de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde verscheen in twee delen, waarvan IA (1938) loopt tot
vanaf de middeleeuwen tot 1770 en deel IIA (1939) vanaf 1770 tot
heden; toen dus 1939.
Tot diep in de jaren zeventig werd
de Schets jaarlijks bij duizenden verkocht. In 1965, om maar eens een
jaar te noemen, verlaten zevenduizend exemplaren het magazijn. Het
boek werd overigens bij iedere heruitgave herzien. Voor de
zevenentwintigste druk van de Schets werd zelfs van
uitgangspunt verwisseld; dan staat niet langer de auteur, maar het
genre centraal. Die nieuwe aanpak viel overigens slecht bij de
leraren; vanaf druk vierendertig staan auteur en werk weer in het
middelpunt. Na de eenenveertigste druk werd de Schets uit de
aanbieding genomen.
De eerste druk van de Schets
blijft als document interessant. De levensbeschouwelijke polemiek
ontbreekt er inderdaad in. Van een eigen religieus en politieke
inbreng valt nauwelijks iets te bekennen. In het voorwoord worden
doel, werkwijze, principe, theorie en bronnen uitvoerig aan de orde
gesteld. Geschiedenis en bloemlezing worden als eenheid aangeboden;
het grootste belang wordt gehecht aan de teksten, die herhaaldelijk
volgens een wetenschappelijk systeem worden geanalyseerd. Een
beredeneerde bibliografie van dertig pagina's complementeert het
geheel dat na zoveel jaren moeilijk anders gelezen kan worden dan als
prototype van het vierdelige Handboek.
In 1948 levert Gerard Knuvelder
het eerste deel af van zijn Handboek tot de geschiedenis der
Nederlandse letterkunde. In 1952 verschijnt het vierde. Van 1957
tot 1961 verschijnt de tweede herziene druk. De vijfde druk
(1970-1976) wordt ingrijpend gewijzigd en aangepast aan de jongste
bevindingen van literatuurwetenschap. Als nevenproducten ontstaan nog
twee werken: het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1954) en het Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde (1961). Het Handboek tot de moderne Nederlandse
letterkunde wordt tenslotte (1982) geïncorporeerd in de tiende
druk van het Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde, waarvan de datumgrens van 1916 wordt verschoven naar
de vijftiger en zestiger jaren.
Tegen het vierdelige Handboek
zijn wel bezwaren gemaakt: eigen morele normen zouden het daarin
gegeven literair oordeel bepalen. Maar wanneer Knuvelder in Den Bosch
gehuldigd wordt bij de verschijning van de vijfde druk, is het A.L.Sötemann
die na vergelijking van de opeenvolgende drukken constateert dat in de
laatste editie ieder spoor van een normatieve moraal -- en de daarop
gebaseerde oordelen en veroordelingen -- ontbreken. Het dogmatisme,
zegt hij 'heeft het in Knuvelders geest definitief afgelegd tegen ware
humaniteit.'2)
Deze rijping in humane zin bij
Knuvelder is een gevolg van het herzien van twee uitgangspunten die
hij ooit te kort deed, namelijk dat de tekst de kern is van alle
literatuurbeschouwing en dat godsdienst liefde is. Knuvelder heeft
zich in de vaak stormachtige ontwikkelingen in de naoorlogse
literatuurwetenschap niet achter de vier dikke delen van zijn eerste
druk teruggetrokken, maar heeft steeds opnieuw gezocht naar nieuwe
wegen ter benadering van het 'dichterische', 'literarische' of
'sprachliche' kunstwerk; herschrijvend, evaluerend, revaluerend tot
diep In koning Minos' doolhof (1979).
Bij dit alles bleek Knuvelder over
dezelfde tomeloze werkkracht te beschikken als zijn leermeester
Moller, van wiens totalitair katholicisme hij zich tenslotte
losmaakte, zonder dat er veel duidelijkheid bestaat over Knuvelders
religieuze ontwikkeling na de oorlog. De Sfinx van de Broerelaan
schrijft niet graag over intieme processen als een dergelijke
ontwikkeling, zeker niet als het een persoonlijk proces is.
In Onachterhaalbre tijd
(1974) krijgt Knuvelders vader ruime aandacht; zijn moeder en zijn
vrouw beschrijft hij niet. Zeker is dat op het eind van zijn leven
zijn gedachten over natuur en bovennatuur de invloed hebben ondergaan
van renaissance-opvattingen die hij zelf vroeger decadent zou hebben
genoemd. Van paus en dogma neemt hij afstand. Het is het resultaat van
een religieuze revaluatie die begonnen kan zijn in de jaren zestig. In
zijn Rede (1967) bij zijn afscheid van het Sint-Jorislyceum
heeft hij zich al afgewend van de autoritaire bisschop Diepen, en
spreekt hij welwillend over aartsbisschop Alfrink, meer tacticus dan
dogmaticus. De kern van geloof en wetenschap ligt volgens de
scheidende rector in 'de verbeeldende kracht van het menselijke wezen,
die niet alleen de poëzie, maar ook de religies heeft gevoed.'
Het proces zet zich in de jaren
daarop duidelijk door, tot de mededeling volgt dat hij zich van Rome
vervreemd voelt (Hervorming zonder schisma, 1980).
Het levenseinde van Knuvelder gaat
gepaard met veel persoonlijk leed. Daarnaast is er tot het bittere
einde het levenswerk dat om voltooiing vraagt. Grote steun daarbij is
en blijft Elly van Dijck, het antwoord op de vraag hoe een
letterkundige geschiedenis in vier delen in deze tijd nog door één
auteur kan worden geschreven. Met haar hulp en toewijding slaagt
Knuvelder er nog in de omwerking van het Beknopt Handboek
(1982) te voltooien, dat de uitgever hem op zijn verjaardag als tiende
druk aanbiedt.
Na het aanbieden in april van het
extra-nummer van Brabantia, Hommage aan Gerard Knuvelder, is er
in de laatste weken nog maar één lectuur die hem werkelijk boeit: de
correspondentie Gerretson-Geyl.
Op 29 juni 1982 overlijdt
Knuvelder, voorzien van het Sacrament der Zieken. De uitvaart heeft op
zaterdag 3 juli plaats vanuit de kapel van De Hooge Berkt.3)
J.H.A. ELEMANS
NOTEN
1. Onachterhaalbre tijd, 1974,
p.29.
2. Brabantia 1976:6.
3. Na de meester werden zijn boeken
uitgedragen; naar Tilburg. Er is nauwelijks een stad denkbaar die er
meer recht op kan doen gelden. Knuvelders archief berust in het
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, benoorden de
Moerdijk.
Over Gerard Knuvelder handelen:
Liber amicorum Dr.Gerard Knuvelder
aetate sua LXX (Raam, okt. 1972).
De vijfde druk voltooid. Vier
toespraken in bijlage Brabantia 6, 1976.
Hommage aan Gerard Knuvelder
(Brabantia, april 1982).
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
H.Teresia van het Kind Jezus.
Den Bosch 1925 (brochure 115 van het Geert Groote Genootschap).
Pioniers. Werk uit Van Onzen Tijd.
Amsterdam 1925 (met Th.de Jager).
Het letterkundig onderwijs op onze
middelbare scholen. Een polemiese briefwisseling. Tilburg 1928
(met Anton van Duinkerken).
Bezuiden de Moerdijk. Tilburg
1929.
Zwervers. Letterkundige opstellen.
Tilburg 1929.
De politiek en de jongeren.
Inleiding gehouden in de partijraad van de RKSP van Zaterdag 26 April
1930 te Amersfoort. Hilversum 1930.
Het rampjaar 1830. Hilversum
1930.
Vanuit Wingewesten. Een
sociografie van het Zuiden. Hilversum 1930 (met een inleiding van
dr.C.Gerretson; tweede uitgebreide druk van Bezuiden de Moerdijk).
Fabrieksarbeid van vrouwen en
meisjes. Utrecht 1931 (rapporteur G.Knuvelder).
Vlaanderen door de eeuwen heen.
Antwerpen-Amsterdam 1931.
De mythe Nederland. Beschouwingen
over het nationaal en koloniaal vraagstuk. Hilversum 1932.
Nederland en Duitsland in De
Dietsche Gedachte, sept. 1933.
Bouwers aan eigen cultuur.
Letterkundige figuren. Den Haag 1934.
Historie en mythe. Eigen
beheer, C.1934.
Vernieuwing van staatsbestel.
Essay over de revolutie van Rechts en de katholieke staatsleer in
Roeping 1934 (ook apart verschenen: Hilversum 1934).
Volkseenheid. Voordrachten
gehouden op de tweede Volkseenheidsconferentie. Amsterdam-Mechelen
1935 (met anderen).
Volk en staat. Rotterdam 1936.
Inleiding tot de Nederlandse
letterkunde: IA. Schets van de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde tot c.1770. Den Bosch 1938.
Inleiding tot de Nederlandse
letterkunde: IB. Bloemlezing uit de Nederlandse letterkunde tot
c.1770. Den Bosch 1938.
Inleiding tot de Nederlandse
letterkunde van c.1770-heden. Den Bosch 1939 (de delen IA en IIA
zijn daarna ook tezamen in één band verschenen met bandopdruk Eerste
en tweede deel A - Geschiedenis).
Inleiding tot de Nederlandse
letterkunde: IIB. Bloemlezing uit de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde van c.1770-heden. Den Bosch 1939.
Beknopte schets van de
Geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1940 (met
ingang van de zevenentwintigste druk onder de titel Nederlandse
letterkunde - Schets geschiedenis - Bloemlezing I, II - Compendium).
Pieter van der Meer de Walcheren.
Leven en werken. Utrecht 1940.
De mythe der protestantse natie.
C.1941. (Een antwoord aan prof.mr.Paul Scholten, bedoeld voor de
brochure-reeks van de Sint-Adelbert-Vereeniging, op verzoek van
Kardinaal de Jong nooit verschenen; drukproef).
Het blijde leven. Dr.Ant.Smoor
W.P. Utrecht 1941 (verzameld en ingeleid).
Vijfentwintig jaar Nederlandse
dichtkunst (1915-1940). Den Haag 1941 (brochure
Sint-Adelbert-Vereeniging 8).
Katholieke poëzie na 1880.
Bussum 1942 (Dishoeckje 56).
Ars et vita. Helmond 1945 (met
Cola Debrot).
Van zwervers en vagebonden.
Opstellen over middeleeuws uitschot. Helmond 1948.
Compendium bij de Schets van de
geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1951.
Handboek tot de geschiedenis der
Nederlandse Letterkunde. Den Bosch 1948-1952 (vier delen; tweede
gewijzigde druk: Den Bosch 1957-1961; vijfde geheel herziene druk: Den
Bosch 1970-1976).
Handboek tot de moderne
Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1954.
Mariken van Nieumeghen. Den
Bosch 1955 (inleiding en aantekeningen).
H.J.Polak, Tweeërlei
letterkundige kritiek. Potgieter en Huet. Zwolle 1956 (met
inleiding en aantekeningen).
Liber Amicorum E.M.L.Sassen.
z.pl. 1961 (met anderen).
Beknopt handboek tot de
geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Den Bosch 1962 (tiende,
geheel herziene druk: Den Bosch 1982).
Aasgieren der filologie, in
Verslagen en Mededelingen Koninklijke Vlaamse Academie 1963, p.128.
Problemen der
literatuurgeschiedschrijving. Den Bosch 1963.
Kitty en de mandarijntjes.
Bevattende een aantal ietwat luchthartige, een aantal zeer ernstige en
een aantal het midden daartussen houdende verhandelingen.' Den
Bosch 1964.
Spiegelbeeld. Opstellen over
hedendaags proza en enkele gedichtenbundels. Den Bosch 1964.
Stijn Streuvels. Brussel 1964
(Monografieën over Vlaamse Letterkunde 28).
Rede, uitgesproken op zaterdag 3
juni 1967 in de Stadsschouwburg te Eindhoven bij gelegenheid van zijn
afscheid als rector van het Sint-Jorislyceum. Eindhoven 1967.
Roman Ingarden. In memoriam.
z.pl. 1970.
Stijn Streuvels, Volledig werk I.
Brugge 1971 (inleiding).
De romantiek en haar aspecten.
Den Bosch 1974 (overdruk uit Handboek 3, vijfde druk).
Onachterhaalbre tijd. Vijftig jaar
grasduinen in literatuur. Brugge en Den Bosch 1974.
Evaluatie. Over literaire
waardering. Tilburg 1976.
In koning Minos' doolhof. Over
literaire waardering. Eigen beheer 1979 (gewijzigde herdruk van
Evaluatie).
Hervorming zonder schisma.
Historisch-sociologische studies over de kerk van Alfrink bij
gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Hilversum 1980 (met H.
en W.Goddijn).
|