Kinderspel
Wij woonden
toen al tussen andere kleine burgers en
arbeiders,
een paar straten van mijn opa vandaan, in
een rood
bakstenen huis met een leien dak, gehuurd
van de
Sint-Joseph-woningbouwvereniging. De parochiekerk
was
toegewijd aan Sint-Joseph. Het patronaat
daarachter
heette het Sint-Josephhuis en op zeven
donkere
woensdagavonden in het vroege voorjaar werd
in de kerk
Sint Joseph aangeroepen als patroon van
een zalige
dood. Natuurlijk leerde ik lezen, schrijven
en de 475
vragen van de Grote Katechismus op de
Sint-Josephschool.
Alleen de zorg voor de armen was
toevertrouwd
aan Sint Vincentius, maar met hem heb
ik eigenlijk
nooit kennis gemaakt, want mijn vader was
machinist
bij de Nederlandsche Spoorwegen en verdiende
ook in die
grauwe jaren dertig nog zoveel salaris dat hij
het met Sint
Joseph afkon. Verloren voorwerpen
ressorteerden
onder Sint Antonius.
Mijn vader
was zelden thuis. In zijn zwartfluwelen pak
moest hij op
de meest zonderlinge uren naar het afgelegen
emplacement.
Op vrieskoude winteravonden
hoorde ik in
mijn jongensbed soms uit de ijle verte een
trein
fluiten en dan wist ik zeker dat het mijn vader
was die met
zijn kolossale locomotief in wolken stoom
de zwarte
nacht inreed. Als hij uit die donkere vrieskou
de volgende
dag weer thuiskwam, hing zijn bevroren
adem als ijs
in zijn snor. Op zijn ronde pet stond boven
de blinkende
klep een goudgevleugeld wiel dat ook op
het krantje
prijkte dat iedere week op de deurmat viel.
Van de
katholieke spoorwegbond, onder de hoede van
Sint
Raphaël. In zijn diepe broekzakken droeg ook mijn
vader altijd
zijn rozenkrans met zich mee. En een wilde
kastanje,
tegen de reumatiek die met de jaren langzaam
in zijn
benen omhoogkroop. Hij had een onderdanige
eerbied voor
iedereen die een boord droeg. Als hij een
collega was
gaan begraven zag ik aan zijn rode ogen
altijd dat
hij op het kerkhof gehuild had. Hij hield
trouw de
zeven woensdagavonden om een zalige dood
te sterven.
Ik heb hem zelf al lang heilig verklaard.