Th. Goossens
Afkomstig uit: Jaarboek van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden 1971-1972, pag.
136-142.
THOMAS JOHANNES ADRIANUS JOSEPHUS
GOOSSENS
's-Hertogenbosch 8 februari 1882
-- 's-Hertogenbosch 9 december 1970
Wie in een levensbericht van
mgr.prof.dr.Th.J.A.J.Goossens meer wil geven dan een aantal bio- en
bibliografische realia, stuit op de moeilijkheid van zijn bijna
legendarische ongenaakbaarheid en geslotenheid. Wel is hiermee althans
een karakteristieke trek genoemd, maar bevredigen doet dit toch niet.
Men zou zo graag dieper willen doordringen in die kleine gestalte met
haar wat boerse kop, waarin de ogen, vanonder borstelige wenkbrauwen,
iemand zo vaak met een wat spottend scherpe blik konden aankijken. Hij
was iemand; dat verzekert ieder die met hem te maken heeft gehad. Maar
wie nu die zakelijke en toch ook weer menselijk geïnteresseerde
bestuurder precies was, daarover geven schriftelijke en mondelinge
getuigenissen tijdens zijn leven en de enkele herdenkingsartikelen na
zijn dood toch eigenlijk geen uitsluitsel.
Wie, zoals ik, een poging waagde
hem zelf en een aantal nauw met hem betrokken figuren tijdens hun
leven te tekenen,1) kreeg vooral via anderen de indruk dat
hij er niet bijster gelukkig mee was. Zo schreef hij mij als korte,
enige reactie: 'Het betekent voor iemand wel een sensatie een
geschreven portret van zich te lezen. Natuurlijk is het niet mijn
bedoeling dit portret in discussie te stellen. Hierin is men
bevooroordeeld, of wordt althans geacht dit te zijn.' Ondanks pogingen
om in een onderhoud wat meer van zijn oordeel te weten te komen, moest
het blijven bij wat hij in een hem typerende, prikkelende volzin
geschreven had: 'Uwe visie op feiten en personen vind ik vaak zeer
interessant, wat niet uitsluit, dat ik een andere visie soms ook en
zelfs meer interessant kan vinden.' Met dergelijke uitlatingen liet de
toen tachtig-jarige zich in ieder geval kennen als een karaktervolle
persoonlijkheid. De rond hem te leveren geschiedschrijving achtte hij
indertijd niet gelukkig; hij heeft zelfs getracht haar zo min mogelijk
onthullende gegevens te verschaffen. Maar hij onthield zich nadien van
iedere verdedigende kritiek waar het de subjectieve mening van de
auteur betrof. Deze houding van een man die er geen behoefte aan heeft
gehad, met hulp van een door hem zelf vervaardigd beeld de
geschiedenis in te gaan, maakt het schrijven van zijn levensbericht
gemakkelijker. Als niet-Brabander, die hem persoonlijk weinig heeft
ontmoet, waag ik het -- mede op grond van vroeger verzamelde gegevens
deze Brabander in hart en nieren naar best vermogen te herdenken.
Thomas Johannes Adrianus Josephus
Goossens stamde zowel van vaders- als van moederszijde uit een oeroude
Brabantse familie. Hij werd geboren als zoon van een Bossche
beeldhouwer, die lange tijd werkte aan de restauratie van de
St.Janskathedraal. Alle drie de zonen uit het religieus voelende gezin
van zes kinderen zijn later priester gewijd. De tengere en spitse
Thomas was gemakkelijk en bij voortduring 'de primus' op het
klein-seminarie Beekvliet te Sint Michielsgestel. Na vijf jaren
groot-seminarie te Haaren volgde in 1907 zijn priesterwijding en in
hetzelfde jaar ging hij in Amsterdam geschiedenis studeren. Dat
begaafde jonge priesters nog aan een andere, universitaire studie
begonnen, was in die tijd een grote zeldzaamheid. Goossens'
confrontatie met een stuk cultureel leven buiten het eng-Brabantse
milieu heeft hem zeker bewust gemaakt van de intellectuele achterstand
in rooms-katholieke en vooral Brabantse kringen. Van 1913 tot 1921 was
hij leraar aan hetzelfde klein-seminarie dat hij als leerling met
zoveel prijzen had verlaten.
In 1917 promoveerde de Brabantse
priester Goossens cum laude bij prof. dr.Hajo Brugmans op een
proefschrift getiteld: Franciscus Sonnius in de pamfletten.
Bijdragen tot zijne biografie. In deze meer analyserende dan
synthetiserende studie over de eerste Bossche bisschop-inquisiteur
binnen Philips II's contra-reformatorisch bestel liggen de beide
pijlers van Goossens' eigen leven besloten. Brabant en de Katholieke
zaak zijn hem niet alleen blijvend ter harte gegaan; hij heeft ze ook
op doortastende en daadwerkelijke manier weten te dienen. Zoals zo
vaak in een historische studie, zijn in deze dissertatie subject en
object in hun affiniteit zichtbaar. In de inleiding heet het over
Sonnius: 'Als rasecht Brabanter was hij er de man niet naar om voor
iemand uit den weg te gaan, als hij meende in zijn recht te zijn; hij
was er de man niet naar om van zijne macht geen gebruik te maken, als
hij meende, dat de belangen van kerk en geloovigen zulks vorderden.'
Zoals de katholieke strijder Sonnius op zijn grafmonument zijn
Brabantse afkomst vermeld wilde zien, heeft omgekeerd de als
regionaal-Brabants historicus en onderwijsorganisator optredende
Goossens de katholieke belangen vurig verdedigd. Zelf heeft hij ook
zijn dissertatie, die een bijdrage vormde tot de geschiedenis van
reformatie en contrareformatie, als van apologetisch karakter willen
beschouwen; het terrein ervan achtte hij belangrijk 'voor onze
geloofsverdediging', zoals hij ooit aan een latere Nijmeegse
hoogleraar schreef.
Nog voor zijn promotie had
Goossens voorbereidend werk verricht tot de oprichting van een
periodiek die de kerkelijke geschiedschrijving van zijn gewest zou
moeten bevorderen. De bisdommen Utrecht en Haarlem kenden toen al
sinds meer dan veertig jaar hun tijdschriften, waarin
archief-materiaal en artikelen over aspecten van de regionale
kerkgeschiedenis werden gepubliceerd. Vanaf 1917 verschenen nu ook de
Bossche Bijdragen. Dertig jaargangen, waarvan de laatste tien met
moeite en over twintig jaren uitgespreid verschenen, hebben in 1971
hun afsluiting gevonden. Met de dood van hun oprichter werd een stuk
geschiedonderzoek beëindigd, dat veel wetenswaardigs bijeen heeft
gebracht, al dient te worden vastgesteld, dat het snoeimes en de
synthetiserende pen er te weinig aan te pas zijn gekomen. Goossens
bleef tot het eind van zijn leven redacteur-secretaris en heeft
hardnekkig geweigerd zijn geesteskind te laten opgaan in het door
fusie sinds 1959 bestaande landelijke Archief voor de Geschiedenis van
de Katholieke Kerk in Nederland. Hij vreesde dat Brabantse themata
niet voldoende aan hun trekken zouden komen.
In 1921 verscheen, wederom als
gevolg van zijn initiatief en doorzettingsvermogen, het Historisch
Tijdschrift. Het was opgezet als een wetenschappelijk vaktijdschrift,
waarin de katholieke visie op het verleden en op historische
publicaties tot haar recht zou moeten komen. Samen met
dr.H.F.M.Huybers, de latere hoogleraar in de nieuwe geschiedenis te
Nijmegen en dr.Jan Witlox, die zich als vruchtbaar kenner van het
negentiende-eeuwse katholicisme in Nederland zou ontwikkelen, vormde
Goossens de redactie. Begonnen als een strijdbare periodiek van
ultra-montaans kaliber groeide het uit tot een orgaan dat, naast
steeds minder artikelen die beter ongedrukt hadden kunnen blijven,
belangwekkende bijdragen aan de nationale historiografie heeft
verschaft. Het tijdschrift heeft onder meer aan een aantal aankomende
vaklieden de gelegenheid gegeven, hun veelbelovende studies en
recensies gepubliceerd te krijgen. In een tijd dat katholieke
historici en door hun belangstellingssfeer en door overvloed aan
ingezonden kopij, niet zo gemakkelijk toegang kregen tot de twee
nationale vaktijdschriften, heeft het zijn rol in het
emancipatieproces der Nederlandse katholieken gespeeld. In 1941 viel
het ten offer aan de bezuiniging op papier, waarmee de bezetter gretig
en partijdig schermde. Het typeert Goossens dat hij na de oorlogsjaren
lang geprobeerd heeft de uitgave weer van de grond te krijgen, evenals
het de veranderde omstandigheden typeert dat hij daarvoor niet meer
voldoende steun ondervond.
De beide door hem opgerichte
tijdschriften zijn overigens een duidelijke illustratie van de wijze
waarop Goossens zijn leven lang wetenschap en onderwijs heeft gediend.
Nauwelijks door eigen beoefening van de wetenschap, slechts in
beperkte mate door eigen onderwijs, maar bovenal door de inzet van
zijn organisatorisch en bestuurlijk talent heeft hij voor Brabant en
het katholieke culturele leven grote betekenis gehad. In het uitbouwen
van bestaande en het scheppen van nieuwe kaders lag zijn kracht. Als
representant van een generatie clerici voor wie het onderwijs de
zielzorgelijke praktijk bij uitstek vormde, heeft de priester Goossens
in de organisatie daarvan zijn eigenlijke levensvervulling gevonden.
Van het jaar 1921 af werd zijn loopbaan er voor goed door gekenmerkt.
Toen aanvaardde hij het rectoraat der Katholieke Leergangen, een
opleidingsinstituut voor middelbare akten, dat sinds 1918 Tilburg als
centrale vestigingsplaats gekozen had. Gesticht door dr.H.W.E.Moller,
die uit zijn met groot idealisme begonnen cursussen al gauw een
katholieke universiteit hoopte te zien geboren worden, hadden de
Leergangen op dat moment juist met hun 'hogeschool-allures' gebroken.
Moeilijkheden die de grote solist en soms overspannen rector Moller
met zijn curatorium had gekregen, hadden in 1920 tot diens ontslag
geleid. Als onbekende moest de kundige, maar weinig fantasierijke
seminarieleraar Goossens de plaats gaan innemen van een inspirerend
docent en rector die door zijn leerlingen op de handen werd gedragen.
Ondanks deze moeilijke omstandigheden werd de nieuwe rector, die
onverstoorbaar de door hem uitgestippelde strakke lijn volgde, al gauw
geaccepteerd en gerespecteerd. Onder zijn vijfendertig-jarig rectoraat
slaagde hij erin een naar verhouding matig door overheidssubsidies
gesteund instituut, door moeilijke crisis- en oorlogsjaren heen, tot
een bloeiende instelling te doen uitgroeien. Aan het zich snel
uitbreidende arsenaal van katholieke middelbare scholen -- voor wier
belangen hij als inspecteur en als adviseur van de Brabantse stichting
Ons Middelbaar Onderwijs onvermoeibaar werkte-- hebben de Leergangen
alleen al in Goossens' jaren meer dan duizend bevoegde leraren
afgeleverd. Doordat ook een Academie voor Beeldende en Bouwende
Kunsten alsmede een Conservatorium voor Muziek onderafdelingen waren,
fungeerde de instelling als een cultureel centrum voor Noord-Brabant.
Tot in de kleinste details ging de leiding over dit alles uit van
rector Goossens, die in feite de enige beheerder en bestuurder was.
Ook het eigenlijke onderwijs, waarvan hij zelf een aantal
geschiedenislessen voor zijn rekening nam, werd door hem met een nauw
toeziend oog bewaakt.
Toen tot ongenoegen van
Noord-Brabants katholieken de RK Universiteit in 1923 niet in hun
provincie maar te Nijmegen van start ging, hebben curatoren van de
Leergangen samen met Goossens alles in het werk gesteld om althans
voor de handelswetenschappen een instituut voor hoger onderwijs in
Tilburg gevestigd te krijgen. In 1927 was het zover, dat de RK
Handelshogeschool haar aanvankelijk bescheiden bestaan kon gaan
leiden. Gedurende de eerste drie zware beginjaren was het ook weer
Goossens, die als rector magnificus fungeerde, hetgeen hij met een
hoogleraarschap in de economische geschiedenis van de middeleeuwen
combineerde. In 1947, op vijfenzestigjarige leeftijd, ging hij als
hoogleraar in emeritaat. Toch is zijn blijvende betekenis voor de toen
nog jonge loot aan de wetenschappelijke stam ook weer vooral van
bestuurlijke aard geweest. Als 'administrator', een functie die men
tegenwoordig gedelegeerd curatorschap zou noemen, was hij tot 1956 de
incorporatie van de instelling die in die jaren onder zijn handen tot
volledige wasdom kwam.
Geen wonder dat een dusdanig
gevuld leven voor wetenschappelijk werk, waartoe hij wel degelijk in
staat was gebleken, zeer weinig tijd liet'. Het is bij wat klein goed
en wat gelegenheidsstudies gebleven. Zijn dies-redes gaan alle over de
(kommervolle) geschiedenis van het 'arme Brabant', zoals de titel van
een ervan luidde. De daarin voorkomende slotzin: 'de lessen van het
verleden behouden ook voor het heden haar waarde' tekenen de militante
bestuurder Goossens, die -- de financiële einden aan elkaar knopend
-- over 'Den Haag' weinig te spreken was. Het actuele persoonlijke
engagement heeft mede zijn historische voorstelling van zaken
eenzijdig gekleurd, zoals uit recente studies van anderen is gebleken.
Dat hij zelfs een 'Holland-hater bij uitstek' was, zo als mij wel is
gesuggereerd toen ik hem als een terughoudend en beheerst verdediger
van 'ons Brabants volk' bestempelde, lijkt me te scherp gezegd.
Als zijn meest gave studie
beschouw ik nog steeds het boekje over Mr.J.F.R. van Hooff. Een
Brabants patriot 1755-1816, dat in 1948 in druk verscheen. Hierin
bracht hij bij uitzondering een historische figuur min of meer tot
leven in een wat meer synthetische studie dan hij gewoon was te
schrijven. Het was dan ook in de gedwongen rust van de laatste
oorlogsjaren dat hij dit geschrift goeddeels voorbereidde. Op bijna
tachtigjarige leeftijd kwam hij in de Bossche Bijdragen nog eens op
zijn geliefde proefschrift-held Sonnius terug met wat detailkritiek op
andere auteurs. Dat hij in de beide door hem opgerichte en
geredigeerde tijdschriften nauwelijks iets van enige omvang of
betekenis heeft gepubliceerd, lijkt bijna een ongerijmdheid voor een
hoogleraar wien de intellectuele en culturele emancipatie van zijn
geloofsgenoten zo ter harte ging. De concrete omstandigheden waarvoor
hij stond, gevoegd bij zijn nuchtere vasthoudendheid en praktische
geest, hebben hem evenwel alleen laten excelleren op het terrein dat
met de eigenlijke wetenschapsbeoefening op gespannen voet ligt. Ook
anderen heeft hij niet tot wetenschappelijk werk kunnen brengen, zodat
ook maar een promovendus uiteindelijk bij hem onderdak vond. Zijn
monotoon voorgedragen colleges waren, evenals de tentamens die hij
afnam, tamelijk gestandaardiseerd. Bewust heeft hij het overigens
jongelieden die met het oog op het praktische economisch-sociale leven
waren komen studeren, niet moeilijk gemaakt.
In 1929 werd Goossens geheim
kamerheer van de paus en in 1946 kreeg hij nog de titel van pauselijk
huisprelaat. Deze onderscheidingen tooiden hem -- naar goed clericaal
gebruik -- met meer of minder purper, al naar gelang de
plechtigheidsgraad van het samenzijn. Door studenten en docenten, ja
zelfs door sommige collega's-hoogleraren werd hij aangesproken met
'monseigneur'. Het algemeen gebruik van deze titel wijst op zijn
uitzonderlijke positie, die met een zekere eenzaamheid gepaard ging.
Door velen evenzeer geëerd als gevreesd stond hij met zeer weinigen
op echt vertrouwelijke voet. Wat in anderen -- ook historische figuren
-- omging, kon hij in zijn soms wat archaïzerende, dan weer nuchtere
stijl moeilijk verwoorden. Waar het zijn eigen persoon betrof, had hij
aan zulke uitingen ook niet de minste behoefte. Het lapidaire karakter
van zijn brieven doet vaak koud aan. Toch mag men niet beweren dat
deze priester ongevoelig was. Er zijn soms aanwijzingen te vinden
waaruit blijkt, dat 'monseigneur' anders was dan hij naar buiten leek.
Toen hij in 1942 een week of tien in het gijzelaarskamp te Haaren
verbleef en daar, van alle bestuursbeslommeringen ontdaan, als
gevangene met de gevangenen verkeerde, wist hij in contacten met
mensen van allerlei aard te geven en te ontvangen. Iets ervan komt ook
in brieven, die hij toen schreef, tot uitdrukking.
De wijze waarop de sinds 1956
lichamelijk gehandicapte, in zijn dadendrift geknakte Goossens een nog
zestien jaren durende levensavond wist te vullen, dwingt bewondering
af. Vanuit zijn vertrekken in het Bossche klooster van vrouwelijke
religieuzen, die hem trouw verzorgden, volgde hij, in een rolstoel
gezeten, nauwlettend de stormachtige ontwikkelingen op kerkelijk en
onderwijskundig gebied. Al vond hij er veel in te laken, hij verwerkte
alles met de wijsheid van een gerijpt christen. De gestadige groei en
uitbouw van Leergangen en Hogeschool vervulde hem, die zulke hechte
fundamenten had gelegd, toch ook met de nodige trots. Aan oude boeken
en kunstvoorwerpen, die hij met graagte bleef verzamelen, haalde hij
zijn hart op. Voor persoonlijke bezinning had de diep-gelovige
priester die hij heel zijn leven is geweest, nu alle tijd. Zijn dood
bezegelde een arbeidzaam leven, dat rijke vruchten heeft gedragen.
J.A.BORNEWASSER
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Een volledige lijst van de
geschriften van Goossens tot 1952 vindt men in Land van mijn
hart. Brabantse feestbundel voor mgr. prof.dr. Th. J.A.J.
Goossens op zijn zeventigste verjaardag (8 febr. 1952), Tilburg
1952, p.138-140.
|
Toegevoegd dienen te worden:
|
Franciscus Sonnius in
Bossche Bijdragen 25, 1960-1961, p.1-22.
|
Sonnius' kapelaan in
Bossche Bijdragen 25, 1960-1961, p.131-144.
|
Een wapenboek van leden
van het Tweede Lid der Staten van Brabant, 1686-1707. s.l.
1962.
|
NOOT
1. J.A.Bornewasser, Vijftig
jaar Katholieke Leergangen, Tilburg 1962, vooral p.117-122.
|
|