INHOUD DODENAKKER
HOME

BRABANTS

AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIAAL

D



E.J. Haebroek: lady bij uitnemendheid

Hans Heesen / Harry Jansen: uit de serie Pen in Ruste

Het door koning Willem I uitgevaardigde verbod op het begraven in kerken leidde ertoe dat rond 1830 overal in het land begraafplaatsen werden aangelegd. Zo ontstond in 1829 begraafplaats Achter Davidshof in Amersfoort, ontworpen door de tuinarchitecten H. van Lunteren en J.D. Zocher. Als we ons bij het Amersfoortse gemeentearchief vervoegen voor informatie over de daar in 1887 begraven schrijfster E.J. Hasebroek, weten we al dat de begraafplaats niet meer bestaat. In 1946 werd hij voor gesloten verklaard. In 1970 werden de eerste graven geruimd om plaats te maken voor het nieuwe stadhuis. Zeven jaar later verhuisde een tiental graven, waaronder dat van de schrijver Pieter Harting, op verzoek van nabestaanden naar begraafplaats Rusthof in Leusden. De overige graven, inclusief dat van Hasebroek, verdwenen voorgoed. Het voornaamste doel van ons bezoek aan het archief is dat we hopen er een afbeelding van haar graf te vinden. Je weet maar nooit.

Elisabeth Johanna Hasebroek, roepnaam Betsy, op 4 April 1811 geboren in Leiden als oudste dochter van een ‘talrijk’ apothekersgezin, is vooral bekend als ‘zus van’. Broer Johannes Petrus, één jaar jonger, behoorde tot het Leidse studentenclubje van Nicolaas Beets, Johannes Kneppelhout en Bernard Gewin dat de Nederlandse literatuur met humor naar Engels model wilde hervormen. Zijn onder het pseudoniem Jonathan gepubliceerde prozabundel Waarheid en droomen werd een van de best verkochte en meest gelezen boeken van de 19e eeuw. Het boek kwam in 1840 uit en werd geschreven in Heiloo, waar Hasebroek dominee was, en waar Betsy als inwonende zus de huishouding voor haar rekening nam.

De literaire carrières van broer en zus Hasebroek gingen vrijwel gelijk op. Maar tegelijkertijd liepen ze diametraal uiteen. Met als gevolg dat de mannelijke Hasebroek in geen enkele letterkundig naslagwerk ontbreekt, en de vrouwelijke in praktisch geen enkel naslagwerk is terug te vinden. Dit opvallende verschil in erkenning is ongetwijfeld een staaltje van mannelijk chauvinisme. Maar niet helemaal. Betsy’s eigen bescheidenheid is er ook debet aan. In de Heiloose pastorie, die ze in 1836 samen betrokken, legden broer en zus zich beiden met veel geestdrift toe op de literatuur. Maar terwijl Johannes Petrus in datzelfde jaar onder zijn eigen naam een bundel Poëzy publiceerde, koos Betsy er, een jaar later, voor haar debuut, het verhaal ‘Marie, eene herinnering’, te laten verschijnen onder het pseudoniem ‘Elize’. Haar eerste roman, Te laat, uit 1838, kwam zelfs anoniem uit, en op de omslagen van haar drie volgende romans, Elize (1839), geïnspireerd op het leven van haar grootmoeder, de dichteres Antoinette Kleyn-Ockerse, Twee vrouwen (1840) en De bedevaartgangers (1841), stond geen andere aanduiding dan dat ze van de hand van ‘De schrijfster van Te laat’ waren. Vier romans - en ook nog een behoorlijk aantal verhalen - in vier jaar tijd is niet niks, maar op die manier schiet het natuurlijk niet erg op met het vergaren van roem.

Behalve als schrijver stonden de beide Hasebroeks ook bekend als spil van een literaire koterie genaamd de ‘Kring van Heiloo’. Hun pastorie was het trefpunt waar Beets, Van Lennep, Kneppelhout, Potgieter, Bosboom-Toussaint en andere schrijvers regelmatig bijeen kwamen om er ‘het kruisvuur van ernst en luim’ te ‘wisselen’. Betsy, die als ‘Editha’ in Jonathans Waarheid en droomen voorkomt, speelde dan piano en de rol van gastvrouw, om eens een zeugma te gebruiken. Met haar vriendelijkheid, levendigheid, ‘aanminnigheid’ en ‘adel van geest en hart, gepaard aan de hoogste beschaving’ maakte ze een ‘onuitwischbaren indruk’ op de gasten. Truitje Bosboom-Toussaint noemde haar een ‘lady bij uitnemendheid’.

Zeven jaren duurde dit paradijselijke pastorieleven. Toen verhuisden broer en zus naar Breda. Maar toen J.P. vier jaar later trouwde was Betsy niet meer nodig. En dus ging Betsy. Terug naar ‘den huiselijken kring harer ouders en zusters’, in Wijk bij Duurstede. Ze bleef schrijven en publiceerde voor het eerst onder haar eigen naam: Verhalen en Schetsen (1852), Margaretha Blaaser en eenige andere bladen uit mijn Schetsboek (1855) en De Vrouwen der Hervorming (1859). En ze bleef geletterd bezoek ontvangen. Maar daarnaast legde ze zich meer en meer toe op de christelijke naastenliefde: ze richtte een zondagschool op, bezocht zieken, maakte kleren voor armen, en leidde kortom een leven van ‘zelfverloochening’ zoals ze dat in haar boeken bepleit had, en in feite ook al in dienst van haar broer geleefd had.

Na de dood van haar ouders verhuisde ze in 1865 met haar twee zusters naar Amersfoort. Daar mocht ze het genoegen smaken dat er in 1877 een herdruk van haar vroege romans verscheen, die de doorgaans niet malse criticus Busken Huet tot het complimenteuze oordeel bracht: ‘Zij is eene schrijfster, die, wanneer het er op aankomt, schrijven kan.’ Op 12 september 1887 stierf ze na ‘een langdurig en smartelijk, hoewel geduldig gedragen lijden’. Broer Johannes Petrus dichtte:

’t Was mij zoo vreemd: zoo zonder u!

Van d’eersten tijd steeds zaam en nu, -

’t Was of ’k mijn eertijds weg zag zinken,

’t Was of een stukske van mij stierf,

Of ’k aan mijn hemel, toen ’k u dierf,

Geen morgensterre meer zag blinken.

De begrafenis, drie dagen later (afdeling B, graf nummer 274 - niet dat het er nog toe doet, maar toch), had plaats ‘in allen eenvoud en stilte’.

Op het gemeentearchief, in een mooi gerestaureerd monumentenpand naast de nieuwbouw van het gemeentehuis die enkele decennia geleden modern was, wordt onze hoop op het vinden van een afbeelding van het graf meteen de bodem in geslagen. ‘Geen lijkgesteente prijkt op hare groeve,’ lezen we in een herdenkingsartikel. ‘Zij rust onder de groene zoden, terwijl slechts een paar rozestruiken het graf overschaduwen van haar, die de bloemen zoo lief had.’ Toch zijn we niet voor niets gekomen. De vroegere begraafplaats Achter Davidshof blijkt namelijk niet helemáál te zijn verdwenen. Wat er nog van rest is omgevormd tot een plantsoen, waar nog altijd een aantal zerken aanwezig is om eraan te herinneren ‘dat Amersfoort hier honderd jaar lang zijn doden begroef’.

We lopen erheen en bekijken de handvol overgebleven stenen. Groene zoden zijn er zat, een rozenstruik ontdekken we niet. Wel zien we een straatnaambordje dat meldt dat dit het Burgemeester Brouwerplantsoen is. Dat een graf, dat een hele begraafplaats verdwijnt, alla. Maar wat was er mis met de historische benaming Achter Davidshof?