Het
leven van ’n stadsjochie in de Achterhoek
van
september 1944 tot juni 1945
Het
huis van de familie van Hulst, waar mijn broer Jan was
ondergebracht,
lag
op een drukke, en wat later bleek, zeer gevaarlijke kruising van
wegen.
De
familie zou de komende maanden veel tijd "ondergronds"
gaan
doorbrengen.
Drie
kilometer verder werd ik afgeleverd, bij de familie Lubbers.
Met
pijn in het hart nam mijn moeder afscheid van ons.
De
volgende morgen heel vroeg moest ze terug naar het westen van
het
land, terug naar de honger en de ellende van alledag.
De
aankomst op de grote 17e eeuwse boerderij had mij totaal
overdonderd.
Behalve
de boerin, de weduwe Lubbers, liepen er allerlei mensen rond.
Ik
had nog nooit een echte boerderij gezien, niet eens van binnen
en
laat
staan van buiten.
Behalve
de drie dochters, Lies, Annie en Loes, variërend in leeftijd
tussen
16
en 24 jaar, waren er nog de grote boerenzonen, Joep, Jan en
Bernard.
Allemaal
hele grote mensen in mijn ogen. Een zou ik nog bijna
vergeten,
en dat was Theo.
Theo
was de kunstenaar van de familie en als zodanig een
buitenbeentje.
Hij
kon prachtig tekenen, en aan het werk op de boerderij had hij
een
broertje dood.
Theo
had niets om handen omdat de kunstacademie in Arnhem door
de
oorlogssituatie gesloten was. Na de oorlog zou hij zijn studie
weer
oppakken,
toen heeft hij nog ’n tijdje bij ons in huis gewoond. Later
emigreerde
hij naar Canada waar hij glazenier werd.
Maar
er was nog veel meer volk op de boerderij. De student Theo
Miedema,
zoon
van de directeur van de melkfabriek uit Varsseveld, onderduiker
Dolf
uit Indonesië, en Gert, evacué uit Groesbeek.
Verder
zag ik zo nu en dan heel even ’n hele donkere man opduiken.
Naar
later bleek een uit het Duitse leger gedeserteerde Roemeen.
Toen
ik de boerderij binnenstapte, wist ik aanvankelijk gewoon niet
waar
ik
kijken moest.
De
keuken alleen al was zo verschrikkelijk groot, daar konden onze
huis-
en
woonkamer wel zes keer in.
Boven
de stookplaats hingen allemaal grote stukken spek aan ijzeren
haken
en dat rook erg lekker. Ik kreeg er tranen van in mijn ogen.
Daaronder
hing ’n grote zwarte ketel aan ’n ketting.
Uit
de tuit van de ketel kwam ’n enorme wolk stoom. Daar was ons
kacheltje
op de haard helemaal niets bij.
Op
de vloer lagen allemaal blauwe tegels met figuurtjes erop.
Ik
keek nog eens verder om mij heen, en zag ’n enorme houten
draaitrap
naar
boven gaan.
Die
trap was nog veel groter dan die van de preekstoel in onze kerk.
Er
waren nog drie deuren in de keuken. De meest rechtse deur gaf
toegang
tot
de zo genaamde "nette kamer".
Er
stonden prachtige donkere mahoniehouten meubels in, en de
stoelen
waren
overtrokken met ’n donkerrode stof. Zoiets had ik nog nooit
gezien.
Wat
een verschil met de nette meubeltjes van mijn moeder in Utrecht.
Er
stonden ook nog drie grote bulten in de kamer.
Dit
bleken de "mooie fietsen", die alleen op zondag te
voorschijn kwamen,
om
mee naar de kerk te gaan. Bij ons stonden de fietsen niet onder
een laken
in
de voorkamer, maar gewoon in de schuur.
Op
zondagmorgen ging de familie in de "nette kamer"
koffie drinken,
en
aan het eind van de zondag werden de schoon gepoetste fietsen
weer
onder
het laken gezet tot de volgende zondag.
De
meest linkse deur ging naar de opkamer. Ook dit was voor mijn
stadse
oogjes
bijna ’n wereldwonder. Achterin de kamer stond op ’n
verhoging
’n
enorm dubbel bed. ’n Groot geplooid gordijn hing bijna
tot
aan de grond. Met ’n koperen stang konden de beide
gordijnenhelften
worden
gesloten.
Ik
zag nog iets vreemds. Onder het bed stonden twee po’s.
Wij
zeiden altijd piespot, en bij ons stond de piespot gewoon in de
WC.
De
laatste deur ging naar de gewone kamer, waar ’n potkachel
roodgloeiend
brandde.
Inmiddels
had de boerin mij ’n grote spekpannenkoek voorgezet.
Het
ding lag als ’n steen op mijn maag, en na ’n half uur kwam
het
er
alweer uit.
Suikerbiet
en spekpannenkoek gingen op dat moment niet samen.
Vlak
voor ik naar bed moest, kreeg ik nog ‘n bord karnemelkse pap,
en
dat bleef er gelukkig in.
Heel
vroeg in de morgen, nog voor melktijd, at iedereen ’n stevig
bord
pap.
De
echte ochtendmaaltijd was s’-morgens om acht uur. Die bestond
steevast
uit pannenkoeken met spek.
Na
de ervaringen van de eerste avond, deed de boerin geen spek in
mijn
pannenkoeken, zodat mijn maag langzaam ’n beetje kon wennen
aan
het andere voedzamere eten.
En
toen kon ik eindelijk eens ’n kijkje buiten gaan nemen.
Rondom
het huis stonden allemaal mooie bomen die ik niet kende.
Het
was ’n boomgaard waar in de zomer allerlei soorten kersen,
appels
en
peren groeiden.
Annie,
de jongste dochter, die mij rondleidde, noemde hun namen:
spekkersen,
zwaneperen, herenperen, winterjannen, bellefleuren, sterappels.
Het
waren allemaal namen waar ik nog nooit van had gehoord.
De
enige appel die ik kende, de goudreinet, kon ik daar niet
ontdekken.
"Kom
mee", zei ze, " nu zal ik je nog eens wat laten
zien".
Ze
nam me mee naar een laag oud stenen huisje, en ik begreep er
niets
van waarom dit zo bezijden het woonhuis stond.
"Dit
is het bakhuus" , zei ze. Het rook er verschrikkelijk
lekker naar
vers
gebakken brood.
Toen
ik na enkele weken het Achterhoeks dialect beter begon te
begrijpen
had
ik door dat de boerin twee keer per week de grote broden bakte
in dat
stenen
huisje, en dat dit al eeuwenlang zo gebeurde.
Joep,
de jongste van de vier broers, zorgde altijd voor een flink vuur
in
de
oven van "het bakhuus".
Aan
de andere kant van de boerderij stond ’n dikke lindeboom.
Hij
zou erg beschadigd uit de oorlog komen, maar het toch overleven.
Het
was ’n fijne boom om in te klimmen. Je kon je er mooi in
verstoppen,
en
bovendien had je bovenin een prachtig zicht op wat er op de
boerderij
allemaal
gebeurde.
In
de paardenstal, waar wel tien grote en kleine bruine paarden
stonden,
rook
het altijd erg lekker.
Een
paard, Fanny geheten, was de lieveling van de hele familie.
Later,
toen ik al veel langer op de boerderij verbleef, begreep ik pas
waarom.
De
merrie Fanny was ’n echt stamboekpaard, en had al veel
kostbare
nakomelingen
gekregen. Daar kwam bij dat de dochters Lubbers erg graag
reden
op dit makke paard.
Er
liep ook nog een grote Deense dog rond, Astra, waar ik in het
begin heel erg
bang
voor was, maar later de beste maatjes mee werd.
Op
30 maart 1945, de eerste bevrijdingsdag in Breedenbroek,
verdween Astra en is door
niemand in de wijde omtrek ooit nog teruggezien.
Overal
scharrelden kippen over het erf: witte kippen, krielkippen en
hanen.
En
ook eenden en ganzen. Ik vond de ganzen vervelende en agressieve
beesten,
maar uiteindelijk wende alles en kon ik ze later van dichtbij
naderen.
Zo
nu en dan kreeg ik s’morgens ’n bruingroen eendeëi
voorgezet.
Ik
vond het helemaal niet lekker, maar at het toch op.
Aan
pannenkoeken met spek had ik per slot van rekening ook heel erg
moeten
wennen.
Mijn
taak was het om ‘s morgens zoveel mogelijk eieren te rapen.
Het lukte
me
heel aardig en de boerin was tevreden.
Het
was oktober 1944, en ik moest weer naar school. Gelukkig duurde
dit
maar
enkele weken. Het werd veel te gevaarlijk om met de fiets naar
school
te
gaan. De Engelse jachtvliegtuigen schoten op alles wat zich
voortbewoog.
Zowel
mijn broertje Jan als ik waren blij dat de school werd gesloten.
Het
Achterhoeks dialect was voor ons toch nog te veel abracadabra.
Ik
moet er wel bij vertellen, dat ik heel snel bijleerde, dankzij
mijn een jaar
oudere
vriendje Gerard Lubbers, ’n neefje van de familie.
Hij
bracht me onder meer bij dat haneneieren helemaal niet bestaan
en dat
kalveren
uit de buik van een koe komen.
Op
zekere dag kwam Gerard opgewonden het grote weiland
overgestoken.
"Kees,
kom mee, er wordt bij ons ’n groot varken geslacht".
Voor
’n stadsjochie was dat ’n totaal nieuwe ervaring!
Nadat
het beest door de slachter met de achterkant van de bijl
bewusteloos
was
geslagen, werden er allerlei bloederige dingen gedaan.
Tot
slot werd het geheel "leeggehaalde" beest door zeker
vijf man vast-
gebonden
aan ’n trapleer, en daarna overeind gezet.
Het
was feest die dag, maar ik had daar zo m’n gedachten over.
Het
werd later in het jaar, november, december, en zo nu en dan
moest
er
toch wel eens iets gehaald worden in Groenlo of Lichtenvoorde.
Mondjesmaat
was er zo nu en dan bij de Boerenbond nog wel eens kunst-
mest
te verkrijgen.
Samen
met Joep met de platte kar met luchtbanden er naar toe, prachtig
vond
ik dat.
Op
zekere dag ging het bijna mis. Van alle kanten doken Engelse
vliegtuigen
op
om ons te beschieten.
"Vooruit,
direct de eenmansgaten induiken", zei Joep.
We
hadden geluk, doordat we net onder ’n bomenrij doorreden,
konden
de "Jabo’s" (jachtbommenwerpers) ons niet goed zien.
Ook
het paard overleefde ternauwernood de schietpartij.
Het
was meteen de laatste keer dat we per platte wagen erop uit
mochten.
Het
werd januari 1945, Gerard en ik speelden nog wat, maar mochten
onder
geen voorwaarde meer ver van huis.
's
Nachts hoorde je in de verte al gerommel en lichtflitsen. Het
front
kwam
al dichter en dichter bij. |