De
Gaarkeuken
Door
de enorme schaarste aan voedsel die in de loop van de oorlog
ontstond,
ging men via centrale gaarkeukens maaltijden verstrekken.
Vooral
de laatste twee oorlogsjaren maakte de bevolking er zeer veel
gebruik
van.
Hoe
groter het aantal personen van een familie, des temeer bonnen
bonnen
er moesten worden ingeleverd.
Er
waren rijdende gaarkeukens, voornamelijk in de kleinere
plaatsen.
In
de grote steden was de gaarkeuken op een vaste, centrale plaats
gevestigd.
In
het dorp Zuilen waar wij woonden, bevond de gaarkeuken zich
aan
de Amsterdamse Straatweg, vlakbij de Oranje kerk en de
tuin
van Kol.
In
de beginperiode was de voedselkwaliteit (gemeten naar oorlogs-
-normen),
nog redelijk.
De
laatste paar oorlogsmaanden verstrekte de gaarkeuken vrijwel
geen
voedsel meer, behalve zo nu en dan wat fabrieksaardappelen,
(aardappelen
die eigenlijk bestemd waren voor de aardappelmeel-
industrie),
‘n waterige soep met aardappelschillen van ’n onbestemde
kleur,
en ’n absoluut oneetbare substantie van erwtenmeel.
Mijn
neef Rien Brouwer noemde de gaarkeuken altijd gekscherend
de
Hap Hap.
Ondanks
de voedselverstrekking door de gaarkeuken, moest toch
iedereen
alle zeilen bijzetten om te overleven.
Brandnetels
plukken voor de eigen gemaakte soep. Suikerbieten
stelen
en deze als ’n wortel opeten.
Na
enkele weken kon vrijwel niemand geen suikerbiet meer zien.
Daar
was knolraap nog ’n grote lekkernij bij!
Er
werden vaak koekjes van aardappelschillen gebakken. Iedereen
had
zo zijn eigen manier om er nog iets van te maken.
De
voedingswaarde van dit soort geïmproviseerde voedselproducten
was
nihil,
maar het was weer even ’n buikvulling.
Ook
de kwaliteit van het oorlogsbrood werd steeds slechter, het werd
kleffer
en steeds grijzer van kleur.
De
boeren in de omtrek van Utrecht, die voorheen nog wel eens melk
verkochten,
gingen steeds meer nee verkopen.
Dan
was er nog de taptemelk, die via de voedseldistributie soms nog
te
verkrijgen
was. Die ging steeds meer op wit water dan op melk lijken.
Hongeroedeem
stak hoe langer hoe meer de kop op.
In
Amsterdam was de situatie zo nijpend geworden, dat jongeren
die
voor weeshuizen voedsel moesten ophalen bij de gaarkeuken,
zichzelf
moesten beschermen tegen overvallen.
Met
drie man sterk, één op de bakfiets, één voor de kar, en
één achter
de
kar en gewapend met stokken, probeerden zij elke keer met
het
voedsel ‘… voorzover je het zo kon noemen…’ thuis te
komen.
Bij
ons logeerden er nog steeds onderduikers. Voor hen was geen
voedsel
beschikbaar, omdat ze onderduikers waren, en officieel niet
meer
bestonden. Ze beschikten niet over ’n stamkaart en kregen ook
geen
voedselbonnen.
Toch
had mijn vader iets op het nijpend tekort gevonden.
’n
Goede kennis van hem was voedseluitdeler bij de gaarkeuken.
Met
deze kennis had hij afgesproken, dat ik elke avond mocht
komen,
om te kijken of er nog wat restjes waren.
Die
mocht ik dan gratis meenemen, zonder inlevering van
voedselbonnen.
Onze
onderduikers moesten ook blijven leven.
Daar
ging ik dan als acht- of negenjarige elke avond tegen zessen
naar
de gaarkeuken. In een wat later stadium werd zelfs mijn
jongere
broer Jan ingeschakeld.
Zomer
en winter, bij 30 graden boven nul en 10 graden onder
nul,
gekleed in altijd dezelfde zwarte cape, met daaronder het
pannetje,
stonden we buiten te wachten tot iedereen weg was.
Stiekem
moesten wij dan naar binnen schieten om beleefd te
vragen,
of er nog ’n restje in de pan zat.
Was
er die dag nog wat overgeschoten, of moesten we na lang
wachten
weer eens met lege handen naar huis?
Jan
en ik hadden ’n verschrikkelijke hekel aan die dagelijkse
gang.
Elke
keer voelden we dit als ’n vernedering om zo raar uitgedost
naar
de gaarkeuken te gaan.
We
waren altijd weer blij als het najaar ging worden, dan was het
donker
en vielen wij niet zo op in de buurt.
Altijd
wist mijn moeder ons weer te bewerken om te gaan.
Ondanks
tegenstribbelen van mijn broer en mij werden we elke avond
door
onze moeder erop uitgestuurd.
Maar
door op die manier te schooien, bleef er voor de onderduikers zo
nu
en
dan ook iets over, en konden ze als we geluk hadden, weer mee-
eten
uit de gaarkeukenpot.
Ik
heb er geen trauma aan overgehouden, maar de gaarkeuken was
althans
voor
mij, ’n symbool van de dagelijkse ellende van de oorlog.
|