De
winter van 1942
Ik
doorliep vlot de eerste, tweede en derde klas, en mijn broer Jan
volgde mij op de voet. Hij was een van de slimste en
ondeugendste.
Ik
meende dat het in klas 3 was, dat hij ’n heel klein fratertje
als klassenleraar kreeg met de bijnaam "Muisje".
In
het begin hadden ze het voortdurend met elkaar aan de stok, maar
in de loop
van
het schooljaar waren het de beste vrienden geworden.
Wat
ik me van die jaren, en vooral van het jaar 1942 herinner, is
dat het ontzettend koud was.
We
bouwden sneeuwhutten, die wij van binnen van allerlei attributen
voorzagen, zelfs ’n oude kachel ontbrak niet. Aangezien we de
schoorsteen waren vergeten, zaten we voortdurend in de rook,
maar dat hoorde er allemaal bij.
Elke
avond sloten we de sneeuwhut af met ’n enorme sneeuw-ijsbal om
ongewenste bezoekers te weren. Dat dit niet afdoende hielp,
bleek op zekere morgen, toen onze kachel gejat was.
We
wisten dat Puck Vermey en zijn kameraden hier weer eens achter
zaten,
maar
we konden niets bewijzen.
Vrij
snel daarna begon het te dooien, en waren we eigenlijk wel blij
dat we van dat ding af waren.
We
bouwden niet alleen sneeuwhutten, maar er werd ook geschaatst.
Van ons huis liepen we de Marnixlaan af totdat we aan het eind
daarvan bij de Vecht kwamen.
Daar
bonden we onze houten schaatsjes onder die we net van
Sinterklaas
hadden
gekregen.
We
gebruikten geen riemen of veters, maar prachtig gekleurde
schaatsbandjes.
Met
wind mee ging het keihard richting Maarssen, Breukelen, Loenen
en nog verder tot aan Muiden toe.
In
Maarssen moesten de schaatsen altijd worden afgebonden, omdat
daar de Kininefabriek haar warme water in de Vecht loosde, en er
’n enorm wak was. Menige stommerik is bij avond toch nog in
dat wak gereden. We waren gewoon niet te stuiten met de felle
wind in de rug.
Maar
dan moesten we nog terug, en het was nog zo’n dikke 20
kilometer naar huis!
We
waren gewoon veel te overmoedig geweest! Het begon al te
schemeren en het werd guur.
De
tegenwind was inmiddels uitgegroeid tot ’n kleine storm.
Hoewel
we achter elkaar schaatsten en we met zijn allen de stok
vasthielden, was het voor ons kleine baasjes vreselijk afzien.
Het ijs werd almaar slechter en tot overmaat van ramp begon het
ook nog te sneeuwen en vormden zich sneeuwhopen op het ijs.
We
weten eigenlijk niet meer hoe we zijn thuisgekomen, maar het mag
’n godswonder heten dat iedereen er zonder bevroren ledematen
vanaf is gekomen. Met onze totaal verstijfde handen stonden we
om de haard heen. En dan komt het gevoel weer terug in handen,
voeten, tenen.
Dan
moet je janken of je wilt of niet, zo zeer doet zoiets.
Vanaf
dat moment was het afgelopen met het schaatsen op de Vecht.
Mijn
moeder verbood het ons. Het is bij die ene barre tocht gebleven.
Voortaan
was het schaatsen op slootjes of ’n heel enkel keer op de
ijsbaan Siberië aan de Inundatiekade.
Over
bevroren ledematen gesproken. Op 22 januari 1942 werd de achtste
elfstedentocht gehouden. Die dag vroor het gemiddeld 15 graden.
De monstertocht eiste
die dag z’n tol. Heel wat deelnemers moesten naar het
ziekenhuis met bevriezingsverschijnselen. In het Diaconessen
ziekenhuis in Leeuwarden had men zelfs ’n speciale
"tenenzaal" ingericht.
Er
namen ook Duitse militairen deel aan deze elfstedentocht. Ook
zij ontkwamen niet aan bevroren ledematen, en kwamen tot grote
hilariteit ook in het Leeuwarder ziekenhuis terecht.
Als
zo’n soldaat dan door de ziekenhuisgangen strompelde, zongen
de andere patiënten.
"Opzij,
opzij, de SS marcheert voorbij".
Er
was nog wat brandstof te verkrijgen via distributiebonnen, maar
veel was
het
niet meer.
Zo
nu en dan kwam de kolenboer nog wat kolen brengen.
De
kleinste stukjes antraciet waren het best, vertelde mijn vader.
Die waren keihard, en
bleven het langst in de haard branden.
De
kolenboer droeg altijd ’n jute zak op zijn hoofd om zich
enigszins tegen het kolenstof te beschermen.
Het
doffe ploffen van de vallende kooltjes in het kolenhok gaf ’n
vertrouwd geluid, we konden
weer ’n tijd van de warmte van de kolenhaard genieten.
Want
er speelde zich heel wat af rondom de kolenhaard!
Het
keteltje water stond altijd zachtjes te stomen, de was werd
ervoor gedroogd en rond
Sinterklaas stond onze schoen met ’n wortel erin naast de
haard.
In
de vroege ochtenduren was er altijd weer even de spanning of ie
het had "gehaald".
Was
de kachel op zijn kleinst mogelijke stand aangebleven?
Voor
mij was dat elke morgen altijd extra spannend. Was de haard ‘s
nachts toch uitgegaan, dan moest ik in de vrieskoude ochtend
behalve ’n kit kolen scheppen uit het kolenhok, ook nog ’n
tweede karweitje opknappen, waar ik ’n vreselijke hekel aan
had.
Dat
karweitje bestond uit het hakken van aanmaakhoutjes met ’n
zeer botte bijl. Dat schoot nooit op. De houtjes moesten zo dun
mogelijk zijn, want dan brandde de haard het snelst.
De
hakbijl werd almaar botter en de aanmaakhoutjes almaar dikker,
tot grote ergernis van mijn moeder. Toen kreeg ik ’n lumineus
idee. Stiekem ging ik het vlijmscherpe schoenmakersmes van mijn
vader gebruiken. Nu kon ik aanmaakhoutjes snijden, bijna
zo dun als luciferhoutjes.
Daarna
brandde de haard vrijwel meteen.
Ik
heb mijn vader nooit verteld, dat ik zijn favoriete scherpe mes
wel eens leende.
Ook
met de asla werd zeer behoedzaam omgesprongen. De sintels werden
er weer uitgevist en moesten later als ’n soort surrogaat weer
gaan branden.
(Over
surrogaat gesproken, dat was in de oorlog volop voorhanden.
Van
Buisman tot kleizeep en ’n afschuwelijk soort levertraan wat
wij elke avond moesten slikken.
Op
zekere keer werden we ziek van die levertraan en kregen we ’n
ander
soort
met ’n sinaasappelsmaak. Dat was nog net te verdragen).
Ineens
was het doffe geplof van de vallende kooltjes in het kolenhok
afgelopen, de kolenvoorziening was gestaakt. Er bleven alleen
nog maar briketten over, ’n soort geperst koolstof. Nadat de
briketten na enige tijd ook niet meer verkrijgbaar waren, moest
er worden overgegaan op turf.
De
turf moest eerst flink vochtig worden gemaakt, zodat het langer
bleef branden.
Het
gevolg was wel dat er altijd veel rook in de kamer stond. Het
was allemaal heel primitief maar bij tien of meer graden vorst
is warmte wel noodzaak.
De
schaarste begon zich almaar meer aan te dienen. Batterijen en
knijpkatten waren al bijna
niet meer voorhanden.
In
Utrecht stond de batterijenfabriek Herberhold. Zo nu en dan was
er daar wel
eens
iets te krijgen, maar je moest er wel als de kippen bij zijn.
Meestal visten we achter
het net.
Op
het abbatoir aan het Ondiep kon je zo nu en dan vleesafval
zonder bon krijgen.
Zo
ontstond er dan weer ’n enorme run op het vlees. Lange rijen
mensen, die het blijkbaar toch net iets eerder wisten dan wij,
stonden dan al te wachten op
het
"vrijbankvlees".
En
dan waren er altijd mensen die ruzie maakten wie nu het eerst
aan de beurt was.
Soms
leidde dit zelfs tot vechtpartijen en scheldkannonades.
En
daar stond je als jochie van acht jaar dan tussen.
Het
is mij ooit overkomen, dat de man voor mij het laatste restje
vlees van de
dag
kreeg, en dat het luik voor mijn neus werd dichtgesmeten.
Het
staan in rijen heeft voor mij nog steeds iets traumatisch.
Het
leven van de hand in de tand was zo langzamerhand begonnen. |