De
tocht naar de Achterhoek
Het
was eind september 1944, en er was vrijwel geen voedsel meer
te
verkrijgen. Het kleine restje voedsel wat er nog was, eigende
de
bezetter zich toe.
De
honger lag op de loer. Niemand wist hoe lang de oorlog boven
de
grote rivieren nog zou gaan duren. Er was weinig keus,
òf
wachten op nog slechter tijden, òf proberen weg te komen
naar
het noorden of het oosten van het land.
Mijn
ouders kozen voor mij en m’n broer voor het laatste.
Eind
september gingen wij op weg naar het oosten van het land.
Dag
1
Het
dorp, waar mijn moeder ons naar toe bracht, heette
Breedenbroek,
en lag vlakbij de Duitse grens in het oosten
van
ons land. Dat zou voor bijna een jaar onze bestemming
worden.
Met
alle omwegen die gemaakt moesten worden, zou de tocht
ruim
160 kilometer worden.
Op
mijn fietsje met het harde leren zadeltje had ik nooit meer
dan
maximaal 30 kilometer per dag afgelegd.
Het
zou ’n monstertocht worden voor ’n net tienjarig jochie.
Gelukkig
had ik op dat moment daar nog totaal geen weet van.
De
eerste dag zou nog wel meevallen, en ging van ons dorp Zuilen
naar
Veenendaal, waar tante Loon, ’n oude tante van mijn
vader
woonde.
Per
brief, de post werkte nog, had mijn vader laten weten dat we
langs
kwamen,
en of we voor één nachtje onderdak konden krijgen.
Vol
goede moed en met ’n raar gerommel in mijn buik van de
spanning,
vertrokken
we op 30 september 1944 via Bunnik en Scherpenzeel
naar
Veenendaal, waar we aan het eind van de middag bij tante Loon
en
oom Henk aankwamen.
Ze
waren niet erg blij met onze komst, want volgens zeggen van
oom
Henk, hadden ze zelf nog nauwelijks iets te eten.
Wel
zag ik dat oom Henk nog hele beste sigaren rookte met ’n mooi
bandje
erom. Mijn vader had ik al jaren geen sigaren met ’n bandje
zien
roken.
Ik vroeg om het bandje, maar die spaarde hij zelf.
Bij
het avondeten kreeg oom Henk ’n dik bord havermoutpap.
Wij
aten onze laatste sneetjes oorlogsbrood op.
We
hebben ons daar verder niet in verdiept, en hadden in elk geval
‘n
bed
om te slapen, want ik was knap moe en zadelpijn begon de kop op
te
steken.
Dag
2
De
volgende morgen kregen we ’n glaasje taptemelk en mijn moeder
’n
kop surrogaatkoffie. Voor onderweg kregen we ieder nog ’n
winterwortel.
Vlak
voor we vertrokken, stopte tante Loon ons toch nog stiekem ’n
pakje
boterhammen
toe.
Ik
keek wat erop zat. "Pikkeltjeskaas", zo noemde mijn
moeder die
kaas
altijd. Wij zeiden altijd "luizen of vlooienkaas"
vanwege de
zwarte
pitjes die erin zaten. Ik kon het niet door mijn keel krijgen.
Mijn
broer Jan lustte het nog wel, dus hij kreeg twee extra sneden
oorlogsbrood
die dag.
En
zo gingen wij de tweede dag op weg naar De Steeg, op zo’n 15
kilometer
afstand van de stad Arnhem gelegen.
Mijn
moeder vertrok met ’n lege maag. Oom Henk had in die tijd
z’n
eerste sigaar alweer gerookt en ’n flink bord pap achter z’n
kiezen.
Om
in De Steeg bij Dieren te komen, moest er ’n enorme omweg
worden
gemaakt.
We
moesten die dag ongeveer 70 kilometer fietsen.
De
stad Arnhem lag in het zg. Sperrgebied, en was hermetisch van de
buitenwereld
afgesloten.
Alle
bewoners uit de stad waren geëvacueerd, en Arnhem was ‘n
spookstad
geworden.
Via
de Veluwe, richting Barneveld, Otterloo, Hoenderloo, kwamen we
aan
bij Woeste Hoeve. Toen was "mijn pijpje" helemaal
leeg, en moesten
we
echt gaan rusten. Bovendien barstte ik van de pijn in mijn gat.
En
daar zaten we dan uit te rusten zonder eten of drinken.
Alles
was op die tweede dag. Zelfs de winterwortels waren allang op.
Ik
geloof dat ik nu zelfs wel weer suikerbiet zou lusten.
Langs
de kant van de weg lagen en stonden ’n stel Duitsers die aan
het
eten
waren. Het water liep ons letterlijk in de mond
En
zowaar, ze boden ons brood aan. Het smaakte wel heel zuur naar
augurk
of zoiets, maar we hadden honger en dan lust je alles.
"Dat
heet nou kuch" zei mijn moeder. Zij moet zelf ook
vreselijke
honger
hebben gehad, maar weigerde ook maar ’n kruimel er van te
eten.
"Smerige
rotmoffen", mompelde ze almaar, "stop de kuch maar in
je
neus
en stik erin".
Gelukkig
begrepen de soldaten totaal niets van het Utrechts gemompel.
Opeens
’n donderend lawaai, er ging iets de lucht in.
V-1’s
waren onbemande raketvliegtuigen, die aan het eind van de oorlog
werden
afgevuurd
op de grote steden in Engeland en Antwerpen.
Zij
werden afgevuurd van lanceerplaatsen. Woeste Hoeve was een van
die
lanceerplaatsen
die wij moesten passeren.
In
die tijd begonnen de Duitsers ook met het afvuren van V-2’s.
Je
hoorde het projectiel niet aankomen,en zodoende kon je er ook
geen dekking
tegen
zoeken. Het was heel angstaanjagend.
Al
waren we nog zo moe, we moesten weg van die akelige plek die
Woeste
Hoeve heette.
De
Duitsers gebaarden ook al dat we hier vandaan moesten.
En
toen kregen we nog die hele hele lange betonbaan, waar almaar
geen
eind
aan kwam. En het bleef maar waaien. Ondanks de donkere dreigende
lucht
bleef het die dag gelukkig droog.
"Je
moet niet zo zeuren dat je zo’n pijn in je gat hebt. Als je
blijft zeuren
voel
je het nog steeds meer. Op je tanden bijten, morgen is het niet
niet
zo heel ver meer fietsen".
Dit
zei mijn moeder maar om mij te troosten. Ze wist zelf ook niet
hoe ver het
de
volgende dag nog fietsen was naar Breedenbroek.
Mijn
moeder had gelijk, ik moest niet zeuren. Als je zag wat zij
allemaal
mee
moest zeulen.
Pas
heel laat in de avond kwamen we in De Steeg aan.
Verschillende
keren waren we totaal verkeerd gereden.
Later
hoorden we dat de wegaanduidingen expres waren omgedraaid.
Wisten
wij veel.
Wat
’n verschil in ontvangst met gisteren. De familie Huiting was
zo
verschrikkelijk
hartelijk voor ons, dat mijn moeder het even niet aankon.
Ze
hadden ook nog iets voor m’n zere billen.
Annie,
de oudste dochter, was verloofd met ome Ko, een van de beste
collega’s
van mijn vader.
Heel
even zagen we ome Ko, toen moest ie weer heel snel naar
zijn
onderduikadres.
We
kregen heerlijk eigen gebakken roggebrood en snoekbaars
te
eten. Zoiets hadden mijn broer en ik nog nooit gezien, laat
staan
ooit
gegeten.
Na
het eten rolden we onmiddellijk het bed in en waren meteen
vertrokken.
Dag
3
De
volgende dag, 2 oktober 1944, werden we met ’n roeiboot over
de
Gelderse IJssel gezet.
De
familie had ons nog van alles voor onderweg meegegeven, we
wisten
gewoon
niet hoe we het hadden, na de ervaringen van de eerste dag.
Roggebrood,
stukjes snoekbaars, zelfs nog ’n paar goudreinetten èn
’n
flesje echte melk.
Dat
er nog zulke mensen bestonden!
De
tijd begon te dringen, de veerman vertelde mijn moeder dat over
enkele
dagen het overzetten zou worden verboden.
Ze
sprak meteen met de veerman af, dat ze binnen drie dagen terug
zou
komen.
"Dan
bent u denk ik de laatste die ik dan overzet mevrouw" zei
de veerman.
Achteraf
bleek het precies te kloppen. Mijn moeder was de laatste
passagiere
die
nog net terug kon naar het westen.
Hiermee
was oost Nederland definitief van west Nederland afgesloten.
In
haar uppie heeft mijn moeder in drie dagen de terugweg afgelegd.
Ik
heb haar nooit gevraagd of ze weer bij tante Loon heeft
geslapen.
En
nu waren we over de IJssel gezet en in de Achterhoek beland.
Er
viel iets van ons af, dit hadden we vast gehaald. De pijn in m’n
gat
werd ook draaglijk.
Door
ervaring wijs geworden, vroegen we maar steeds de weg. De
handicap
was
alleen dat je niet alles kon verstaan.
Er
waren ook veel minder Duitsers te zien. Zou het daarom hier de
Achterhoek
heten?
Ik
ken de namen van de dorpjes nu nog uit mijn hoofd, Hummelo,
Laag
Keppel, Hoog Keppel, Wehl, Kilder, Gaanderen, Doetinchem,
Varsseveld,
Sinderen en dan eindelijk Breedenbroek.
Wat
was de Achterhoek toch enorm groot!
Het
mag toch echt ’n Gods wonder heten, dat we op onze tocht naar
Breedenbroek
geen enkele bandenpech hebben gehad.
Geen
van drieën wist toentertijd absoluut niet hoe je ’n band
moest plakken.
We
hadden het gehaald. Gastvrij werden we door de molenaar en zijn
vrouw
ontvangen.
Mijn
broer Jan werd ondergebracht bij de familie van Hulst, waar ook
het
plaatselijke postkantoor was gevestigd, en ik kwam terecht op de
enorme
grote boerderij van de familie Lubbers.
De
volgende morgen moest mijn moeder al direct weer terug om
de
roeiboot te halen. Met pijn in ’t hart liet ze ons achter
onder de hoede
van
de mensen die bijna ’n jaar voor ons gingen zorgen. |