Hoe de apen eens
ontstonden
uit twee stoute
kampongkinderen
kan ik u
nauwkeurig melden:
In een kampong
leefden ouders
met een grote
schare kinderen;
beide jongste
kindjes waren
- ’t was een
jongen en een meisje –
nog te jong om
mee te werken,
mochten nog met
de andere kinderen
in de kampong
rustig spelen.
Eens zat moeder
druk te weven
in de schaduw
van haar hutje,
toen die beide
jongste kinderen,
moe en hongerig
van het spelen.
moeder eten
kwamen vragen…
‘Vraag maar
eten aan je vader!’
riep de moeder
aan den weefstoel,
snel de spoel
dor ’t garen slingerend.
Vader lag gerust
te dutten
op de tédang
van het hutje,
moe geschoffeld
in de hitte
van den langen,
warmen morgen…
‘Vraag maar
eten aan je zussen!
Moet een mán
voor eten zorgen?!’
Maar de zussen
waren vlijtig
rijst aan ’t
stampen in de schaduw
van den
waroe-boom, - ze stampten
lachend,
babbelend aan het rijstblok…
‘Vraag maar
eten aan de jongens,
die maar zuren
palmwijn leppen!’
Maar de jongens,
vlijtig tjeppend
in de koelere
binnenkamer
waar de
palmwijn, geestig bruisend,
allen honger
deed vergeten,
snauwden, dat de
kleinen vloden:
‘Vraag toch
aan de vrouwen eten!
Jonge mannen
zijn geen wijven!’
Beide kinderen
dropen droevig
pruilend naar
een eenzaam hoekje;
al hun honger
was verdwenen
en ze stieten
’t middageten,
toen ’t bereid
was, met de voeten…
Na den middag
gingen allen
in de tuinen
onkruid wieden
en de beide
kinderen speelden
in de hut van
vader-moeder;
en ze streken
heel hun lijfje
vol met hars; ze
namen boomwol
uit het mandje
van hun moeder
en ze plakten zo
elkander
vol met witte
boomwolvlokken…
zie, dat ware
echte haren!
En ze braken
houten lepels,
staken elk een
steel van achteren
in hun aars –
het werden staarten;
en de ronde
lepeldoppen
builden boven
beider ogen
tot een lelijk
bultig voorhoofd.
Toen ze zo
elkaar bekeken,
werden beider
mondjes toeten,
ver vooruit van
puur verbazing…
Beiden waren aap
geworden,
en ze sprongen
uit het hutje,
wipten, hup! den
waroeboom in
naast de hut van
vader-moeder,
zachtjes
kreunend: ‘Kra-kra-kra’ en
loerend naar de
hut beneden.
Toen de moeder
huiswaarts keerde,
angstig om haar
lievelingen
die uit
stoutigheid niets aten,
vond zij niemand
in het hutje…
Maar zij hoorde,
ach zij hoorde
vreemd geluid
daarbuiten boven…
O, ze zag haar
kindjes zitten,
vol gegroeid met
kroezele haren,
lange staarten
aan hun ruggen,
toet en
voorhoofd ver vooruit, o,
kleine vreemde
wangedrochten…
De bedroefde
moeder schreide
lijk men luide
klaagt bij doden:
wee, wat is u
overkomen,
wee, gij zijt
voor ons gestorven!
Vader, zoons en
dochters kwamen
toegelopen op
haar klagen,
en vanuit den
hogen waroe
krasten beide
aapjes: ‘Kra-kra!
Jullie geeft
geen eten, kra-kra,
kra-kra, goed,
wij stélen ’t eten,
stelen ’t alle
dagen, kra-kra,
uit uw goed
gewiede tuinen,
kra-kra, mais en
rijst en alles
zullen we lekker
eten, kra-kra!’
Beide aapjes
sprongen luchtig
door de takken
van de bomen,
staart gestrekt,
met hand en voeten
ver vooruit, het
ruime bos in;
beide apen
wekten aapjes
en bevolkten al
de bossen,
roofden alles
uit de tuinen,
knabbelden aan
al de vruchten,
zeer brutale,
wilde rakkers…
Zie, zo zijn in
vroeger dagen
d’apen hier op
aard gekomen,
’t zijn
misvormde, stoute kinderen,
’t zijn
vervloekte wangedrochten!