Deze teksten verschenen oorspronkelijk in Brabant Literair, de literaire bijlage van Brabant Cultureel


Dichter bij Brabant - Lauran Toorians

Verdedigster van de ‘zwakke sex’:

Juliana Cornelia de Lannoy

 

Wanneer we het anachronisme op de koop toe nemen, kan Juliana Cornelia de Lannoy best worden omschreven als een achttiende-eeuwse feministe. Zij werd in 1738 geboren in Breda en bracht een groot deel van haar leven door aan de Grote Markt in Geertruidenberg, waar zij in 1782 overleed en werd begraven onder het hoogkoor van de Gertrudiskerk. Als dichteres en auteur van toneelstukken brak zij al tijdens haar leven door als bekend en gewaardeerd schrijfster, wat voor een vrouw in de achttiende eeuw kan worden gezien als een bijzondere prestatie. Haast even verwonderlijk is dat zij haar leven lang ongehuwd bleef en het – ook in haar werk – regelmatig opnam voor ‘het zwakke geslacht’ en kritische kanttekeningen plaatste bij de mannenmaatschappij waarin zij leefde (haar vader was beroepsmilitair).

Haar lange gedichten (‘lierzangen’) en treurspelen vormen geen poëzie die de doorsnee liefhebber nu nog voor zijn genoegen leest. Daarvoor zijn zij zowel qua onderwerpskeuze, als in toon en woordgebruik al te gedateerd en sluiten zij te weinig aan bij onze eigen belevingswereld. Dat neemt niet weg dat het werk van De Lannoy binnen het geheel van de achttiende-eeuwse Nederlandstalige poëzie op een hoog niveau staat – iets wat inderdaad haar tijdgenoten ook zagen en ruiterlijk erkenden. Bilderdijk bewonderde haar zozeer dat hij na haar dood in 1783 haar Nagelaten dichtwerken bezorgde en van een eigenhandige inleiding voorzag. De Lannoy schreef echter ook kortere gedichten die alleen al door hun omvang beter aansluiten bij de moderne smaak. Hier betoont zij zich meester van stijl en vorm. Hoewel haar werk nog geheel in de stijl is van het Franse classicisme, vol toespelingen op thema’s uit de klassieke mythologie en de bijbelse geschiedenis, vervalt zij met al haar eruditie niet in pompeus vertoon van boekenwijsheid, maar weet zij haar belezenheid en levenswijsheid juist met humor te presenteren. Door haar kritische houding tegenover de wereld waarin zij verkeert, betoont zij zich daarmee een kind van de Verlichting, en door haar humoristische afstandelijkheid ook een vroege representant van de Romantiek die tijdens haar leven begon aan zijn zegetocht over Europa.

Helemaal vergeten is De Lannoy niet. In 1999 verscheen een proefschrift over haar leven en werk van de hand van Pim van Oostrum (zie Brabant Cultureel, sept. 1999) en in 2001 verscheen een bescheiden bloemlezing van haar werk in de Amazone-reeks met vroegmoderne vrouwenliteratuur (Pim van Oostrum, ’t zoet der eenzaamheid. Amsterdam University Press, 2001; zie BC juni 2001). De hier gekozen gedichten komen uit deze bloemlezing. Het zijn de vier ‘verrassingssonnetten’ die De Lannnoy schreef en die uitstekend illustreren hoe zij eruditie wist te paren aan humor. (lt)

 


Bloemlezing

 

De onbestendigheid

 

Moest eind’lijk Babylon in puin en as verkeren,

die stad, die ’t gans heelal verwond’ring heeft gebaard!

En gij, o Ninivé! Dat zo voortreff’lijk waart,

kon niets de ondergang van uw paleizen weren?

 

Moest Titus’ zegeboog zijn luister ook ontberen!

Is Pisa’s heerlijk beeld door de eeuwen niet gespaard!

Ja, zag men ’t woedend vuur, die tempel zo vermaard,

Ephese’s wonderstuk, in ene nacht verteren!

 

O Pharos! wierp de tijd uw trotse vuurbaak neer!

Mauzool, is van uw graf het minst bewijs niet meer!

In ’t kort, kan niets op aard zijn eerste glans bewaren?

 

Wat reden heb ik dan om zo verbaasd te staan,

Dat na de trouwe dienst van acht of negen jaren,

Van mijn baleinenrok de haak is afgegaan?

 

 

 

Lycaon

 

Dat and’re dichters vrij van Alexander zingen,

men heffe van Achill’ of wel van Caesar aan.

Ik doe die helden recht, hun roem zal nooit vergaan,

maar thans heeft eed’ler stof mijne ader doen ontspringen.

 

Ik zing de moedigste van alle stervelingen.

Ja, dapp’re Lycaon, ik zal wat groots bestaan.

Verrukt, verbaasd, bekoord om duizend wonderdaân,

zal ik uw heldenkruin met eeuwig loof omringen.

 

Meld dan, mijn zangeres, meld wat zijn arm bestond,

toen zich die and’re Mars voor ’t spits des vijands vond.

Beziel mij, zo ik ooit uw’ invloed heb genoten!

 

Hoort eeuwen! Hij ontbloot zijn nooit verwonnen staal,

hij zwaait het om zijn hoofd tot zes of zeven maal,

en… ‘Wel? Wat deed hij toen?’ ’t Is waarlijk mij ontschoten.

 

 

 

De wonderbare daad

 

Met recht, o Hercules! roemt elk uw grote daden.

Wat schrikdier heeft uw wieg ooit straff’loos aangerand?

Moest Lerna’s wreed gedrocht niet vallen voor uw hand?

Hebt gij Cerbeer’ niet zelf met ketenen beladen?

 

En gij, Hebreeuwse held, door Delila verraden,

wie was u ooit gelijk, die leeuwen overmant;

die op een steile berg de Poort van Gaza plant

en tempels nederschudt gelijk verdorde bladen?

 

Maar wijk!, o Simson! Wijk, gij ook, Alcmena’s zoon.

Een vrouw, een teed’re maagd stelt eed’ler kracht ten toon.

Waartoe hebt ge, o natuur, mijn zwakke sex verkozen?

 

Hoor Neêrland! hoor een daad die nimmer volk vernam!

De wakk’re Fortia, de glorie van haar stam...

Maar zacht, zij mint geen lof; ik wil haar niet doen blozen.

 

 

 

De volmaakte man

 

Gestadig in het werk tot nut van ’t huisgezin

en ijv’rig om zijn ambt met glorie te bekleden,

niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dart’le zeden,

bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin;

 

aan ’t spel niet toegedaan, aan Bacchus’ vocht nog min,

bedacht om zelfs met nut zijn speeltijd te besteden,

geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden,

verliefd en tederlijk, maar op zijne echtvriendin;

 

getrouw tot in de dood aan de eed’le vriendschapsbanden,

bereid om voor de staat zijn leven te verpanden,

meedogend, heus, oprecht, wijs, vriend’lijk, zacht van geest.

 

De man met zoveel deugd, met zovee roem beschonken,

die man,, zo dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,

is, naar ik merken kan, nog nooit op aard’ geweest.