De
onbestendigheid
Moest eind’lijk
Babylon in puin en as verkeren,
die stad, die
’t gans heelal verwond’ring heeft gebaard!
En gij, o
Ninivé! Dat zo voortreff’lijk waart,
kon niets de
ondergang van uw paleizen weren?
Moest Titus’
zegeboog zijn luister ook ontberen!
Is Pisa’s
heerlijk beeld door de eeuwen niet gespaard!
Ja, zag men ’t
woedend vuur, die tempel zo vermaard,
Ephese’s
wonderstuk, in ene nacht verteren!
O Pharos! wierp
de tijd uw trotse vuurbaak neer!
Mauzool, is van
uw graf het minst bewijs niet meer!
In ’t kort,
kan niets op aard zijn eerste glans bewaren?
Wat reden heb ik
dan om zo verbaasd te staan,
Dat na de trouwe
dienst van acht of negen jaren,
Van mijn
baleinenrok de haak is afgegaan?
Lycaon
Dat and’re
dichters vrij van Alexander zingen,
men heffe van
Achill’ of wel van Caesar aan.
Ik doe die
helden recht, hun roem zal nooit vergaan,
maar thans heeft
eed’ler stof mijne ader doen ontspringen.
Ik zing de
moedigste van alle stervelingen.
Ja, dapp’re
Lycaon, ik zal wat groots bestaan.
Verrukt,
verbaasd, bekoord om duizend wonderdaân,
zal ik uw
heldenkruin met eeuwig loof omringen.
Meld dan, mijn
zangeres, meld wat zijn arm bestond,
toen zich die
and’re Mars voor ’t spits des vijands vond.
Beziel mij, zo
ik ooit uw’ invloed heb genoten!
Hoort eeuwen!
Hij ontbloot zijn nooit verwonnen staal,
hij zwaait het
om zijn hoofd tot zes of zeven maal,
en… ‘Wel?
Wat deed hij toen?’ ’t Is waarlijk mij ontschoten.
De wonderbare
daad
Met recht, o
Hercules! roemt elk uw grote daden.
Wat schrikdier
heeft uw wieg ooit straff’loos aangerand?
Moest Lerna’s
wreed gedrocht niet vallen voor uw hand?
Hebt gij Cerbeer’
niet zelf met ketenen beladen?
En gij,
Hebreeuwse held, door Delila verraden,
wie was u ooit
gelijk, die leeuwen overmant;
die op een
steile berg de Poort van Gaza plant
en tempels
nederschudt gelijk verdorde bladen?
Maar wijk!, o
Simson! Wijk, gij ook, Alcmena’s zoon.
Een vrouw, een
teed’re maagd stelt eed’ler kracht ten toon.
Waartoe hebt ge,
o natuur, mijn zwakke sex verkozen?
Hoor Neêrland!
hoor een daad die nimmer volk vernam!
De wakk’re
Fortia, de glorie van haar stam...
Maar zacht, zij
mint geen lof; ik wil haar niet doen blozen.
De volmaakte
man
Gestadig in het
werk tot nut van ’t huisgezin
en ijv’rig om
zijn ambt met glorie te bekleden,
niet driftig,
nooit geneigd tot wufte of dart’le zeden,
bezorgd voor
zijn belang, maar wars van slecht gewin;
aan ’t spel
niet toegedaan, aan Bacchus’ vocht nog min,
bedacht om zelfs
met nut zijn speeltijd te besteden,
geen laf
bewonderaar van vreemde aanvalligheden,
verliefd en
tederlijk, maar op zijne echtvriendin;
getrouw tot in
de dood aan de eed’le vriendschapsbanden,
bereid om voor
de staat zijn leven te verpanden,
meedogend, heus,
oprecht, wijs, vriend’lijk, zacht van geest.
De man met
zoveel deugd, met zovee roem beschonken,
die man,, zo
dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,
is, naar ik
merken kan, nog nooit op aard’ geweest.