Deze teksten verschenen oorspronkelijk in Brabant Literair, de literaire bijlage van Brabant Cultureel


Dichter bij Brabant - Lauran Toorians

De man die Brabantia Nostra een gezicht gaf

Luc van Hoek - totaalkunstenaar

 

Wie er één of twee heeft gezien, herkent de rest meteen. De titelpagina’s en vignetten van Brabantia Nostra hadden een herkenbare huisstijl lang voor dat woord was bedacht. De ontwerper van die huisstijl is in hoge mate Luc van Hoek (1910-1991) geweest. In 1935 maakte hij voor het eerst een kersttekening voor Brabantia Nostra, waarna hij met enige regelmaat bijdragen bleef leveren. Dat waren niet alleen tekeningen, maar ook gedichten. En daar bleef het niet bij, Luc van Hoek was totaalkunstenaar en beoefende vrijwel elke discipline die op zijn weg kwam.

Luc van Hoek was een geboren en getogen Tilburger. Hij doorliep er het St. Odulphuslyceum en studeerde er Nederlands. Zijn eerste gedichten verschenen in 1931 en hij bleef poëzie publiceren tot in 1946. Naast tal van ‘losse’ gedichten in tijdschriften, verschenen drie bundels: Tussen Demer enn Dommel (Tilburg, 1935), De Roothoorn (Tilburg, 1938) en Grisaille (Tilburg, 1947). Daarnaast publiceerde hij proza, theaterteksten en – onder het pseudoniem Barend Ballinck – een jeugdboek over het leven van Rubens.

Bekender werd Van Hoek als ontwerper en maker van glas-in-lood-vensters voor tal van kerken. De kerk was voor hem een belangrijke opdrachtgever en begin jaren ’60 begon hij ook andere liturgische kunst te maken. Wanneer dan door de voortschrijdende secularisatie de kerk als opdrachtgever wegvalt, legt hij zich toe op het maken van baksteenreliëfs waarmee diverse (semi-)openbare gebouwen in Tilburg zijn versierd. Een groot publiek werd tevens bereikt met de kostuumontwerpen en ensceneringen die Van Hoek maakte voor onder meer de bekende Hanswijkprocessie in Mechelen in 1938 en opnieuw in 1963.

In 1938 trouwde Van Hoek met Helena Sieben, afkomstig uit Scherpenheuvel, met wie hij zich vestigde in Goirle. Dit huwelijk heeft er wellicht toe bijgedragen dat ‘zijn’ Brabant altijd groter was dan de provincie Noord-Brabant. Bovendien was Van Hoek gefascineerd door de Franse kunst, van romaans tot en met modern. Door dit alles vertonen het leven en het oeuvre van Luc van Hoek tal van overeenkomsten met dat van zijn iets oudere Limburgse tijdgenoot Charles Eyck, met dat verschil dat Eyck niet schreef.

Van de roem die Van Hoek ooit genoot, is weinig over. Dat komt deels door de tijdgebondenheid van zijn werk, een handicap die wellicht afneemt naarmate we die periode beter in perspectief kunnen plaatsen. Ook zijn ongebreidelde lust om alle paden te bewandelen, maken hem ongrijpbaar, en bovendien was hij op vrijwel alle terreinen meer ambachtsman dan kunstenaar. Dat is geen verwijt, want Van Hoek spiegelde zich graag aan de Bourgondische middeleeuwen en in die tijd was elke kunstenaar in de eerste plaats ambachtsman.

In 1985 werd Luc van Hoek onderscheiden als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Een jaar later publiceerde de gemeente Goirle een boek over hem met teksten van Frans van der Ven en Cees Boon en met een rijke keuze aan foto’s van zijn werk. In 1998 werd een deel van zijn kunstenaarsarchief overgedragen aan het Museum voor Religieuze Kunst in Uden. Zijn creativiteit leeft voort in tenminste twee van zijn zoons. Bart van Hoek werkt in Spanje als beeldhouwer, Frans van Hoek is in Tilburg gebleven en werkt als componist, dirigent en musicus. (lt)

 


Bloemlezing

 

De Hagelandse heuvelen

 

Toen ik mijn liefken had gekust

op heur twee ogen en heur mond

begon terstond

des orgels stromend spelen:

 

veel edel fluiten duizel-ijl

en bassen luid en sonoor,

een englenstem, een hemels koor

toen groeiden er kastelen.

 

Hoe groeiden de kastelen hoog

en blinkend van de gele zon

maar lijk een merelke begon

mijn lief een voorjaars-leize.

 

Zing maar van blommen in de Mei

en van Uw eigen ogen;

de paters in hun wijde togen

zingen Gods lof op paters-wijze

 

maar gij, die zijt mijn enigst lief

zoudt gij niet zingen mogen

tot Godes lof, van d’eigen ogen

en van de blommen in de Mei?

 

(Tussen Demer en Dommel)

 

Tussen Demer en Dommel

 

Tussen Demer en Dommel

bloeien twee paradijzen

voor wie ’t licht en ’t donker

weet eender te prijzen:

 

noem den Demerkant licht

wijl daar heuvelkens rijzen!

Roem de donkere Dommelstreek,

roem dees’ ernstige wijze.

 

(Tussen Demer en Dommel)

 

 

’t Afwezig zijn

 

’t Afwezig zijn kan nauw’lijks deren

gij blijft mij zeer nabij.

Niet dan één hart kan men bezeren:

lijk ik in u, leeft gij in mij.

 

Zo ’k tijd’lijk mis uw gulden haren

en ’t zoete vleien van uw hand

en zo ik derf het koene varen

naar ’t schoonst-geschapen land

 

dan blijft, tot overgrote gave,

de vreugde om het klaar verbond:

een eeuwig-heil’ge, veil’ge haven

die Gods volkomen hart verzon.

 

(Grisaille)

 

Waarom is er immer een aarzeling?

 

Waarom is er immer een aarzeling?

Als gij donker wilt zingen van d’uiterste noden,

sluit gij uw mond, wijl de vrees u beving,

of zingt enen dans die is včr van de doden.

Waarom, bij de dood, beeft een aarzeling?

 

Zing voor de doden, een requiem,

nu zijn er te veel om koen te vergeten,

zing voor de doden met ňnwank’le stem,

peil diepten – o! huiver – die ge nooit hebt gemeten,

zing voor de doden, zing requiem.

 

(Grisaille)

 


Illustraties

 


Terug naar begin van deze pagina