De Hagelandse
heuvelen
Toen ik mijn
liefken had gekust
op heur twee
ogen en heur mond
begon terstond
des orgels
stromend spelen:
veel edel
fluiten duizel-ijl
en bassen luid
en sonoor,
een englenstem,
een hemels koor
toen groeiden er
kastelen.
Hoe groeiden de
kastelen hoog
en blinkend van
de gele zon
maar lijk een
merelke begon
mijn lief een
voorjaars-leize.
Zing maar van
blommen in de Mei
en van Uw eigen
ogen;
de paters in hun
wijde togen
zingen Gods lof
op paters-wijze
maar gij, die
zijt mijn enigst lief
zoudt gij niet
zingen mogen
tot Godes lof,
van d’eigen ogen
en van de
blommen in de Mei?
(Tussen
Demer en Dommel)
Tussen Demer
en Dommel
Tussen Demer en
Dommel
bloeien twee
paradijzen
voor wie ’t
licht en ’t donker
weet eender te
prijzen:
noem den
Demerkant licht
wijl daar
heuvelkens rijzen!
Roem de donkere
Dommelstreek,
roem dees’
ernstige wijze.
(Tussen
Demer en Dommel)
’t Afwezig
zijn
’t Afwezig
zijn kan nauw’lijks deren
gij blijft mij
zeer nabij.
Niet dan één
hart kan men bezeren:
lijk ik in u,
leeft gij in mij.
Zo ’k tijd’lijk
mis uw gulden haren
en ’t zoete
vleien van uw hand
en zo ik derf
het koene varen
naar ’t
schoonst-geschapen land
dan blijft, tot
overgrote gave,
de vreugde om
het klaar verbond:
een eeuwig-heil’ge,
veil’ge haven
die Gods
volkomen hart verzon.
(Grisaille)
Waarom is er
immer een aarzeling?
Waarom is er
immer een aarzeling?
Als gij donker
wilt zingen van d’uiterste noden,
sluit gij uw
mond, wijl de vrees u beving,
of zingt enen
dans die is včr van de doden.
Waarom, bij de
dood, beeft een aarzeling?
Zing voor de
doden, een requiem,
nu zijn er te
veel om koen te vergeten,
zing voor de
doden met ňnwank’le stem,
peil diepten –
o! huiver – die ge nooit hebt gemeten,
zing voor de
doden, zing requiem.
(Grisaille)