Koffie
zetten bijvoorbeeld
Zo is men
soms alleen in huis: de dingen
verliezen
binding met de werkelijkheid.
Wegglijdend
in een slaap buiten de tijd
houden zij
op te glanzen en te zingen.
En zij
ontkennen hun herinneringen
en raken
langzaam hun geheugen kwijt.
En men wordt
roerloos als hun roerloosheid.
Een
vreemdeling onder de vreemdelingen.
Dan moet men
heel gewone dingen doen.
Iets jaren
ouds, bijvoorbeeld koffie zetten.
Aandachtig
op kleine gebaren letten.
Zorgvuldig
bonen in de molen doen.
Een warme,
korreldroge geur begint
zich
langzaam door de kamer te verspreiden,
de dingen
tot hun leven te bevrijden.
De spiegel
glimlacht terug. Het water zingt.
(Roeping
32-5)
De
Leeuwin
Mijn jong,
mijn koningswelp, mijn warme pracht,
Ik lig je in
mijn poten te bewaren,
Ik lik de
onrust uit je weke haren,
tot zij weer
vochtig zijn als d’eerste dag.
Ik dek je
toe met ingehouden uren,
want bijna
breekt het leeggelopen licht
je ogen
binnen, en krijgt overwicht,
dat altijd
duurt en niet is te verduren.
Dan raak ik
je aan dit bestaan verloren,
dat op een
horizont van ijzer stuit.
Je weet niet
eens, waar het je buiten sluit.
Maar nooit
zul je de stilte schreeuwen horen
en nooit het
goddelijke doodsgevaar
uitdagend
voelen trillen in je oren.
Stenen en
staal, waarin je werd geboren,
maken ons
later vreemden voor elkaar.
(Roeping
28)
Uiteindelijk
Blijf nu
voorgoed in mij gestorven;
want dit is
een onschendbaar graf.
Ik heb U
eindelijk verworven.
Ik sta U
niet meer af.
Houd nu
voorgoed Uw oog gesloten
over het
laatst-gespiegeld beeld,
dat op Uw
netvlies ligt gebroken
en niet meer
heelt.
Mijn aarde
streelt U overal.
Mijn diepte
vult zich met Uw droom,
- Uw wezen,
eindelijk verlost -,
die ik
eenmaal vertalen zal
in liefde’s
teder idioom:
gras,
bloemen, vochtig mos.
(Triple
alliantie, 1951; eerder in Voorland (?))
Nachtbegin
Het water in
de gracht aarzelt te deinen.
Het droeve
dier ligt in zijn diepste slaap.
De bomen
hullen zich in hun geheimen.
Tegen het
klankbord van de stilte heeft
het carillon
een open vraag geschreven,
die sidd’rend
in de takken hangen bleef.
Het dier
ontwaakt. Een vreemd verdriet raakt vlot.
Een
huivering vibreert over het water,
dat als een
wonde open ligt naar God.
(Triple
alliantie, 1951; eerder in Voorland (?))
Vlakbij
je hart
Vlakbij je
hart moet ik soms denken aan
het droefste
liefs, en kan het niet vertellen,
maar uit
mijn donker schokt het zich vandaan,
zo driftig
en gehaast als waterbellen.
Ik lig het
bijna, bijna te verstaan,
met open
mond, om het langzaam te spellen.
Maar wat ik
zeggen kan, is zo gering,
bij ’t
onuitsprekelijke vergeleken,
dat ik weer
stil word van verwondering.
En als ik zo
lang naar je heb gekeken,
dat alle
woorden zijn teruggeweken,
weten mijn
lippen maar van: lieveling...
(Loreley,
1952)
De
meeuwen
De meeuwen
drijven op het late licht.
De meeuwen
schrijven, zonder het te weten,
de
aanvangslijn van zoveel tederheden, -
maar blijven
cirk’lend op zichzelf gericht.
Zij vouwen
voor een schemervergezicht
de witte
waaiers van hun onrust open.
En
onverwacht, alsof zij niets meer hopen,
hangen zij
laag, in windstil evenwicht,
op droom en
dood zich spieg’lend te bezinnen,
om
onverwachter nog hun vederlicht
waterballet
extatisch te beginnen.
Te souverein
van wezen voor beminnen
en sterven,
zwenken zij op ’t late licht
zonder
geluid het avondraadsel binnen.
(Loreley,
1952)
Onbestemd
in-memoriam
Toen ik was
opgestaan bij dag en dauw
en in het
droombewustzijn van de lege
straten was
afgedwaald, kwam ik hem tegen:
een jonge
fietser met een krans van rouw.
Een krans
van wit en huiver en chrysanthen.
Alleen de
linten waren hemelblauw.
De jongen
floot verstrooid tussen zijn tanden
en rilde wat
van slaap en vroege kou.
Verinnigd
gaf een nauwelijkse regen
de morgen en
de bloemen kleine zegen
en ’t
bijna pralend kinderstrikkenblauw.
Er was een
floers van zilver uitgespannen
over het
toegevouwen raadsel van een
té vroege
dood en een té vroege kou.
(Loreley,
1952)
QUINTETTEN
I
Ik kan niet
slapen en ik kan niet schrijven.
Over de stad
slaat middernacht haar uur.
Ik zie
alleen mijn schaduw op de muur.
Ik zie mijn
schaduw onbeweeglijk blijven.
Het ogenblik
heeft dodelijke duur.
II
De huizen
houden zich maar slapend.
Voetstappen
klinken, hol en groot,
als
klopsignalen van de dood.
Wanneer
opeens het metrum hapert,
ligt elke
zenuw in mij bloot.
(Loreley,
1952)
Tussenspel
Opkijkend
van de dingen die ik doe,
vind ik je
ogen weelderig en warm;
vind ik ze
glanzen van een zoet alarm,
dwars door
de kamer komend naar mij toe.
De trilling,
die het gaande heeft gemaakt,
hecht zich
als mist aan mijn ontroerde huid.
Er is een
kleine sneeuwjacht tederheid
overal in
mijn wezen losgeraakt.
Woordvlokken,
dringend om te zeggen hoe
ik bij je
ben, dwarrelen uit elkaar.
Het ogenblik
is radeloos van ruimte.
Tot ik mijn
handen naar je open doe
en jij dit
ontoereikende gebaar
voltooit
rondom het sprakeloos-verzuimde.
(De Gids,
febr. 1954)
Ik draag de
blinkendste van al je woorden
als
rinkelende bellen in mijn oren.
En in mijn
hart dat niets dan zingen kan,
komen er
rond-gerijmde liedjes van.
(Oorbellen,
1954)
Ik kom
verstaanbaarheid tekort
om uit te
leggen, hoe ik word
betoverd,
diep in mijn bestaan,
tot een
sneeuwwit van-voor-af-aan.
(Oorbellen,
1954)
Oorspronkelijk
Om al wat
zich uit jou ontraadseld heeft
en van je
ogen naar mij toe beweegt
en zich zò
teder bij mij binnen leeft,
dat ik terug
in mij verloren ga
tot op dit
allereerst ontroeren na,
waaruit ik
adem en opnieuw ontsta,
kunnen de
bijna dood-geworden dingen
bewegen en
weer zacht in mij gaan zingen,
als water
bij hun oorsprong herbeginnen.
(De Gids,
febr. 1954)
Sonnet
voor Brabant
Op weg naar
Brabant wordt de wereld warmer.
Inniger
leven doet zich aan mij voor.
Vanuit de
lage hoeven dringt het door
en rekt zich
uit in de gestrekte armen
van
populieren, duizelend van licht.
Dit licht,
ik kom het in de mensen tegen,
ik zie het
in hun oogopslag bewegen
en rimpels
krijgen op een oud gezicht.
En nergens
is het kinderlijk geluid
zo zuiver
afgestemd op vogelzingen,
en nergens
komen de gewone dingen
zo
openhartig voor zichzelve uit.
En nergens
ligt een glimlach zo gereed
als waar de
wereld land van Brabant heet.
(3 april
1955)