Nazomer
Lang
voor ’t verdorrende seizoen beginnen moet,
speuren
haar scherpe ogen naar de onderhuid.
De
bloemen van haar bloed schreeuwen haar kleuren uit.
Ze
gaat uitdagender dan ooit van hoofd tot voet.
Er
is een leven dat zij in den spiegel voedt.
Haar
ogen drinken het tot zij ze topzwaar sluit:
dronk
zó een ander haar nu tot den bodem uit,
of
doofde hij voorgoed de bloemen van haar bloed…
Zo
wondbaar is de snelle ademende flank,
alsof
een hert in haar de pijlen wederstreeft.
Zij
is te moe om nog een deur te sluiten, leeft
als
bloedend hert tussen haar eigen bloemen. Rank
na
rank wordt herfstig, maar de jager prijst de praal
der
bloemen en hij draagt ze weg als op een schaal.
Uit:
‘Voorbijgang’, Amsterdam, z.j. [1946 ?]