Redactie: Rob Siers

Scatologica


Warme winden - Ingezonden door A. van de Pol

Bijgaande voordracht heb ik overgenomen uit een boek dat een oom van mij met de kroontjespen heeft volgeschreven. Die oom overleed in 1937 op 60-jarige leeftijd. Rond 1890 droeg hij dit al voor. Ik neem dus aan dat dit heel oud is, misschien wel zo’n 150 jaar.

 

De warme winden

 

Ik kwam van de Latijnse school

Zo voor een week of vijf

Ik kwam bij tante Knabbelkool

Een best maar brommig wijf

Ik was die morgen juist verjaard

En tante wist dat ook

Ze had een varkenskluif bewaard

Wel twee jaar in de rook

Ze bakte mij een uienstruif

Die woog zowat drie pond

Ook kreeg ik van de zwijnenkluif

Die zwart zag als de grond

Ik at, maar o wat bitter lot

Het woelde in mijn buik

Gelijk een oude waterrat

Die vastzit in de fuik

De winden braken weldra uit

Ik blies er maar z’n best

Gelijk de donder was het geluid

De stank was als de pest

Toen ik een uur gelopen had

Dronk ik een pintje bier

En juist toen ik daar binnentrad

Begon weer dat woest getier

Ja juist toen ik mijn glas uitdronk

Ontrolde mij een scheet

Die zo verschrikkelijk lelijk stond

Als een Meijerij’s secreet

De hospes (die te slapen lag)

Werd wakker door de klank

Hij riep Wat vuile hond is dat

Weg, rekel met je stank

Hij sloeg zijn arme poedelhond

Geweldig op zijn huid

Zo ik van schrik mijn stoel op stond

En liep de kamer uit

Toen kwam ik in het kerkgewoel

Ik dacht aan bier noch pint

De predikant klom juist op zijn stoel

Toen liet ik weer ’n wind

Toen kneep hij neus en mond goed dicht

En eer men er aan dacht

Trok hij een vreselijk vies gezicht

En riep uit alle macht

Dat boerevolk, wel foei, t’is schand

Dat stinkt gelijk een heks

Ik dacht, meneer de predikant,

Wat hebt u een rare tekst

Maar het ergste was toen ik daar stond

Twee dames van hun stoel

Vielen in onmacht op de grond

De kerk kwam vol gewoel

En naast mij viel een stokoud wijf

Beroofd van haar verstand

Ik dacht, als ik nog langer blijf

Valt ook de predikant

De koster was in volle rouw

Toen de kerk uitkwam

En door de stank zo viel hij flauw

En lag gelijk een lam

Ik dacht als ik eens bitter dronk

Misschien was dat niet kwaad

Ik ging waar men een glaasje schonk

En raakte aan de praat

Daar vloog weer iets, Ik greep naar geld

Betaalde maar wat gauw

De hospes pakte met geweld

Zijn arme oude vrouw

Hij scheldt haar uit, de vrouw die zwijgt

Hij slaat, nu gilt de vrouw

Gelijk een hond die rammel krijgt

Met bullepees of touw

Toen kreeg ik waarlijk medelij

’T kon zo niet langer gaan

Ik zag een dame aan mijn zij

Beneveld nedersaan (?)

Toen ik voorbij een snijder kwam

Die, razend van de stank

Zijn kleine, manke jongen nam

En sloeg hem met een plank

Ik kwam een kruidenier voorbij

En kocht een doos tabak

Ik ging een weinig aan één zij

Omdat er weer een stak

Zo gauw zag ik mijn kans niet klaar

Of ik ging weer van hier

De vrouw gaf mij de winkelwaar

En viel in flauwte schier

Ik dronk een goede halve fles

In ’t eerste koffiehuis

Ik zat er met een heer of zes

Van achter was ’t niet pluis

Daar brak er een de stilte door

En kroop in mijne kous

Er kwam een brillenkoopman voor

Het was een Zeeuwse smous

Toe, sla die vuile stinkbok daar

Riep ieder en sprong op

O wee mij, riep die brillenjood

Ik gaf hem ook een schop

Toen kwam ik in het logement

Waar ik gewoonlijk ging

En omdat ik daar was bekend

Een goed onthaal ontving

Drie moffen zaten in een hoek

En dronken daar een pint

Ze aten struif en dikke koek

Toen liet ik weer een wind

Dat beestig klinkend moffengoed

Is het gemeenste grouw

Wat je daar mee binnendoet

Zei de kroegbaas tot zijn vrouw

Om kort te gaan zo blaasde en stonk ik voort

Tot om de andere dag

Tot al het volk van het logement

Van stank bezweken lag

Toen ging ik vrolijk en verblijd

Weer naar mijn oude heer

En ik eet in gans mijn levenstijd

Geen uienstruif niet meer.