"Joewkelum?"
"That's right, Joewkelum,
yes."
Wie in de jaren zeventig en tachtig
naar de Verenigde Staten van Amerika ging, zal het herkennen: landen
op Kennedy Airport, en onder het mom van service en
klantvriendelijkheid in een fuik gedreven worden, die uitmondde bij
een ambtenaar van de immigratiedienst. En zo stond ik op die
luchthaven opnieuw voor de beambte, die als een oud-testamentaire
Rechter alsnog over mijn visum zal beschikken. Ik reikte hem mijn
paspoort aan, hij legde dat onder een ultraviolet lampje, en toetste
mijn naam in in zijn computertje. Zijn oogopslag zei dat ik niet
voorkwam op de 'hit list' van de FBI, noch in de dossiers van de CIA
of het Pentagon. Hardop las hij daarna voor uit mijn paspoort:
"Burkul Enskot Joewkelum?"
"That's right, Burkul Enskot
Joewkelum, yes."
"Burkul Enskot." Daar heb
ik altijd vrede mee kunnen hebben. Nooit of te nimmer zal iemand die
in Enschot geboren is van zichzelf zeggen dat hij uit 'Berkel-Enschot'
komt. Zelfs niet op de pijnbank. Andersom geldt hetzelfde. Je komt uit
Enschot of uit Berkel, nooit uit allebei. Ik kwam uit geen van beide.
Toch had ik daar vrede mee, want ik kwam uit geen van
beide. Ik kwam uit "Joewkelum". Want de bestuurlijke kern
Berkel-Enschot vergat wel eens dat nog een derde gemeente deel
uitmaakte van haar grondgebied: Heukelom.
"Dat is nou een gehucht,"
zei mijn vader.
"Bij Oisterwijk," zei tante
Riet.
Kortom: voor Heukelom hadden zelfs de
inwoners van Enschot (mijn vader) en Berkel (tante Riet) weinig
begrip. Ik heb dan ook pas op latere leeftijd durven preciseren dat ik
niet uit Enschot noch Berkel geboortig ben, maar uit Heukelom.
'Bommelskonten," zei mijn oom,
die met tante Riet getrouwd was en die haar graag tegensprak.
Nauwelijks meer dan een jaar hebben
mijn ouders in Heukelom gewoond, recht in het midden van het niets, in
een blokhut, als vooruitgeschoven trappers, maar ze slaagden er
ondertussen toch nog in mij te verwekken, om kortelings daarna een
verhuiswagen te bestellen.
Zo werd ik Enschottenaar. Maar in
mijn paspoort stond altijd, ook toen ik al eeuwen in Tilburg woonde:
'Geboorteplaats / Lieu de naissance / Place of birth:
Berkel-Enschot-Heukelom.' En hoeveel inreis-stempels en visa er verder
in dat document ook stonden om te bewijzen dat ik een bereisd
wereldburger was, altijd moest ik de beambte antwoorden: "Burkul
Enskot Joewkelum, that's right."
Niet dat ik me schaamde. Tot mijn
zevende levensjaar is de Kerkstraat in Enschot wat mij betreft de
Dapperstraat geweest: domweg gelukkig. Hoe mijn overspel met Tilburg
precies tot stand is gekomen, ik heb daar geen idee van overgehouden
uit die eerste zeven levensjaren. Ik herinner me dat ik een
indianenpak en een plastic tomahawk had gekregen voor mijn zesde
verjaardag, en dat vrij kort daarna de grote Manitoe en zijn squaw mij
met rooksignalen mededeelden dat wij in de huifkarren van Van Casteren
een nieuw avontuur tegemoetgingen.
Ik had daar geen moeite mee. Ik had
op de lagere school in Enschot geen vriendjes gemaakt - ik kwam immers
uit Heukelom - en Tilburg, dat was, dat herinner ik me heel scherp,
toen al zoiets als Manhattan aan het Wilhelminakanaal.
Wat was Tilburg in mijn kinderlijke
wereldbeeld? Daar werden tegels gemaakt door mijn opa. Daar was de
Hema waar je taartjes kon eten als je het avontuur van een roltrap had
beleefd. Daar ook kon je plastic indiaantjes kopen, te voet of te
paard. Daar had ik op de Heuvel gezien hoe een stadsbus een fietser
overreed, en hoe die fietser even later onder die bus vandaan kwam
kruipen, geschaafd, maar verder nog zo goed als nieuw; Tilburgers
waren supermannen.
Tilburg was voor mij het buitenland.
De etalage van AaBe op de Heuvel, met zijn 'herten' en dekens, die
volgens tante Riet een probaat middel waren tegen reuma, bracht me
naar het hoge Noorden waar de nachten een half jaar duren en je dus
wel een fijne deken kunt gebruiken; in de etalage van Van Nunen-Boes,
in de Heuvelstraat, zag je op decemberavonden electrische treinen door
Zwitserse valleien rijden; de Metropole bracht filmsterren uit
Hollywood onder het bereik van onze gretige ogen. Tilburg was zó
groot, dat er altijd bussen reden naar alle windstreken. Tilburg had
zelfs twee kranten, en in de ene stond Kappie, in de andere Kapitein
Rob, maar beiden bevoeren de wereldzeeën. En er waren vele saloons.
Als ik laat in de zaterdagmiddag of
na een klotteravond nog maar nauwelijks gewend was geraakt aan al die
duizelingwekkende beelden, dan namen wij de postkoets terug naar
Enschot. Zelfs het wachten op die busdienst van de Zuid-Ooster
richting Den Bosch was een genoegen, want het wachten diende te
geschieden in de houten kiosk op het Heuvelplein, een pleisterplaats
waarvan alle ramen opgesierd werden met de kleurige omslagen van Paris
Match, Der Stern, Ahora, en zelfs Life uit het verre New York.
Tilburg was, in vergelijking met
Heukelom, een wereldstad. Achteraf ben ik blij dat ik in Heukelom
geboren, en getogen ben in Enschot. Was ik Tilburger van geboorte
geweest, ik zou de stad als iets vanzelfsprekends gezien hebben. Nu ik
uit het niets - want meer dan dat kun je Heukelom niet noemen - naar
de stad kon gaan, kon ik me mateloos verwonderen over een wereld die
geen deel was van mijn kleine dagelijkse leven in de Enschotse
Kerkstraat. Ik kon me laven aan de beelden die zich in Tilburg
onophoudelijk opdrongen aan het kinderoog. Zes bussen tegelijk!
Belgische nummerplaten op auto's! Een Lindeboom groter dan de
populieren rond de boomgaard van Piet van Riel!
Ik was er klaar voor. Kort na het
begin van het eerste schooljaar van 'de grote school' in Enschot, werd
ik ziek. Medicijnman Tombrock (uit Berkel, maar goed) en mijn ouders,
hadden besloten dat ik begin december niet meer naar die school terug
hoefde. Na een paar weken zou het al kerstvakantie zijn, en begin
januari zouden we verhuizen naar Tilburg. Het beste was, dat ik meteen
maar in Tilburg het schooljaar zou hervatten.
En zo geschiedde.
Ik zie het nog voor me. Ik kom voor
de eerste keer de eerste klas binnen van de lagere school in mijn
nieuwe Tilburgse parochie. Frater Adrianus begroet mij hartelijk en
stelt mij aan de jongens voor. "Jongens, dit is Tonnie. Hij komt
uit Berkel-Enschot." De meeste jongens konden nog net hun lach
houden. De frater pakt mij op zijn arm, en draagt me naar een groot
wandbord. Hij stelt mij een vraag, maar die hoor ik niet. Ik ben
teleurgesteld, want wat ik daar aan de wand zie, heb ik in Enschot ook
al aan de muur van de Sint-Ceciliaschool zien hangen: Aap Roos Zeef.
Is dit nou Tilburg? AaBe, Bus, Hema: dat had ik willen zien.
En dan wreekt zich mijn ziekte, mijn
achterstand. Frater Adrianus wijst op de wandplaat een hond aan. Zo
ver waren wij in Enschot nog niet gekomen toen ik ziek werd. Maar deze
hond lijkt sprekend op de coyotte van mevrouw Denissen, die een
winkelhaak in mijn nieuwe indianenbroek gebeten heeft (de hond dus,
niet mevrouw Denissen, helaas). Die Enschotse joekel heette Fik. Dus
dat zeg ik: "Fik." Alle jongens lachen. Het leek wel
blaffen.
Dit was enigszins vernederend, of
liever, zoals dat tegenwoordig heet, 'confronterend'. Hetzelfde gevoel
had ik vele jaren later toen ik in New York stond, en zei:
"Joewkelum, that's right."
Maar verder ging het wel goed met
mij, in Tilburg, grote stad waar ik groot moest worden. Nu dat al weer
vele jaren het geval is, is Tilburg nog steeds niet vanzelfsprekend
geworden. Dat is het voorrecht van niet-Tilburgers: je kunt je blijven
verwonderen over de stad. En als ik mezelf afvraag wat me nu in al die
jaren het meest heeft geboeid aan Tilburg, dan kom ik toch weer in
Manhattan uit.
"Hier woonden de indianen,"
zei mijn New Yorkse vriend, "voordat jullie Peter Stuyvesant hier
kwam. Het land hier heette Mannahatta."
"Mannahatta?" vroeg ik.
"That's right," zei mijn
vriend, "Mannahatta."
De wigwams en de totempalen staan nu
in het museum, en toch is er geen stad die de bezoeker sneller
overrompelt dan Manhattan, een stad die iedereen in een
permanente,visuele wurggreep houdt. Waar eens de wigwams stonden,
torenen nu de betonnen totems. Manhattan is hoger en groter, dat is
bekend, maar Manhattan is dat ook tot in het kleinste detail. De
etalages, de glimmende brandkranen, de waterreservoirs op de platte
daken, de brandtrappen, de asbakken in de taxi's, het kaartje voor een
voorstelling op Broadway, een t-shirt uit een marktkraam in The
Village. Iedereen die voor het eerst naar Manhattan komt, is weer kind
in een grote stad, indiaan in New York.
Wie me vraagt wat ik daar gedaan heb
gedurende de maanden dat ik er woonde, kan ik niet beter antwoorden
dan met "kijken".
Ongetwijfeld speelt het leven zich in
Tilburg af in een wat lagere versnelling, maar de vraag wat ik nu al
tientallen jaren zo boeiend vind in Tilburg, krijgt exact hetzelfde
antwoord: "kijken". Want wie wil, ziet een stad die uiterst
bekijkbaar is, variërend van een lust of streling voor het oog tot
een belediging. Wat dat betreft heb ik geluk gehad. De
'bekijkbaarheidsfactor' van Tilburg is ongewoon hoog. Ik heb vanuit
mijn huiskamer kunnen zien hoe 't Zand oprees waar eens de koeien op
de jachtvelden graasden, en twee decennia later, toen ik naar het
westen was vertrokken, zag ik de eerste totempalen in de vruchtbare
grond van de Reeshof geslagen worden. En als ik dan omkeek, zag ik in
het centrum van de stad de kruitdamp optrekken, en de wonden van de
veldslag, de ongelijke strijd tussen de pijl en bogen van het verleden
en de geweren van de toekomst. Een strijd die in het heden niet altijd
even rechtvaardig beslist werd.
Maar dat is de stad die groot moet
worden, die een baard in de keel krijgt, spierballen ontwikkelt, en
een steeds grotere maat moccasins. Er is echter ook een stad die je
onder de microscoop kunt leggen, zodat je haar kunt bezien in al haar
intimiteit. Dat is de stad van de etalages, van de neonreclames en de
gevels. Van oude voordeuren en poortjes tussen twee huizen. De stad
van 'Harrie 3 maal bellen' en 'Pas geverfd'. Van een fontein in een
park of een poëzietegel in de stoep.
Ik loop langs de kerk van de Heuvel
en zie het gouden hart in het Heilig Hart-beeld. En ik weet dat het
een kunsthart is, niet echt van goud. Ik fiets de Postelse Hoeflaan in
en nog steeds zoekt mijn blik het uurwerk op de toren die Magere Josje
werd genoemd, de macht der gewoonte. Nog steeds ben ik hoogst
verwonderd als ik de toren van de Sacramentskerk zie, zonder spits,
hoe hard ze in de oorlog ook hun best hebben gedaan om te voorkomen
dat die in elkaar werd geschoten. Ik zie ze nog steeds, als ik wil: de
kiosk op de Heuvel, de etalage van AaBe, de electrische treinen van
Van Nunen Boes en de treden van de voetgangerstrap over het laagspoor.
En niet te vergeten de foto's van Winnetou en Witte Veder in de
vitrine van de Metropole.
Verdwenen zijn ze, maar wie graag
naar een stad kijkt, zal daar vrede mee hebben.
De stad neemt, en de stad geeft.
De stad zegent en de stad vervloekt.
In voor- en tegenspoed.
En het enige dat je kunt doen, is uit
al die beelden je eigen stad bouwen.
Onlangs ben ik weer in
Berkel-Enschot-Heukelom geweest. De Kerkstraat en de plekjes van mijn
vroege jeugd. Berkel-Enschot wil zichzelf blijven, was de leuze toen
Berkel en Enschot elkaar voor het eerst vonden en dezelfde
oorlogskleuren opsmeerden in de strijd tegen de inlijving bij Tilburg,
en tegen Brokx met de dubbele tong. Heukelom werd daarbij vergeten,
maar goed. Ik heb mijn paard toen maar eens de sporen gegeven en ben
zelf gaan kijken. Ze hebben de Oude Toren aardig opgeknapt, maar het
graf van mijn oma was er niet meer. Waar eens de koeien in de prairie
stonden, staan nu naar Rietveld neigende blokhutten. Menige boerderij
is door medicijnman Jan des Bouvrie opnieuw ingericht. Berkel-Enschot
is allang zichzelf niet meer, en dat is goed.
Maar misschien moet je weg zijn
geweest om dat te begrijpen.
Dat is het voordeel van terugkeren.
Dat je een vredespijp kunt roken met
je verleden.
Terwijl ik Tilburg zag groeien, is
Berkel-Enschot blijkbaar meegegroeid. Ooit moet een dorp immers een
stad worden. Zelfs Berkel-Enschot. Anders had het maar Heukelom moeten
blijven.
En nu de samenvoeging met Tilburg,
het vredesverdrag een feit is, heeft dat onverwachte voordelen.
Eindelijk ben ik in Tilburg geboren, en ik verheug me nu al op mijn
nieuwe paspoort. Nooit meer "Joewkelum" hoeven zeggen, maar
gewoon "Tilburk, that's right."
En misschien zelfs "Ughh".
TERUG NAAR BEGIN VAN DEZE PAGINA