|
Victor Vroomkoning Vijf gedichten in een korte autobiografie
Vroomkoning was voorzitter van de Johnny van Doorn prijs, is sinds jaar en dag voorzitter van de SNS-Literatuurprijs, en is jaarlijks als jurylid actief voor de Gelderse Kunstbende. Hij treedt geregeld in het hele land op. Onlangs gaf hij in het kader van 'Keer dan het getij en schrijf!', initiatief van het Anjerfonds, een masterclass poëzie. Hij publiceerde een zevental bundels: De einders tegemoet (De Stiel, Nijmegen, 1983) De Laatste Dingen (Wel, Bergen op Zoom, 1983) Klein Museum ( Agathon, Houten, 1987) Echo van een echo (Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1990) Oud Zeer (Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1993) IJsbeerbestaan (De Arbeiderspers, Amsterdam, 1999) Verloren Spraak (Fado Press, Tilburg 2000). Samen met collega-dichter Jos Versteegen stelde hij een bloemlezing van funeraire poëzie samen: Een zucht als vluchtig eerbetoon (Meulenhoff- Manteau, Amsterdam-Antwerpen, 1995). Onder het pseudoniem Stella Napels publiceerde hij de geruchtmakende bundel Lippendienst (De Arbeiderspers, Amsterdam 1997). Vroomkoning schrijft over de kleine, intieme dingen des levens, over ouders, kinderen, liefde en dood, over wat zich tussen mensen ontwikkelt, wat ze ontroert, wat hem daarin ontroert. Het meest wezenlijke voor Vroomkoning is dat de werkelijkheid bestaat uit een beperkt aantal relaties, die alle datgene in zich dragen wat de dichter in een interview, de onontkoombare breking' noemt. Dichten is dan wel een creatieve daad maar een die het leven stolt; wat was, blijft; wat is, moet eerst verleden worden, verwerkt, totdat het wordt ingelijfd bij wat blijft. De dichter put doorgaans uit eigen ervaring. Wat hij niet uit eigen of afgeleide ervaring kent, krijgt nauwelijks plaats in zijn verzen. In het gedicht Bedrijvigheid (uit: IJsbeerbestaan) zegt hij het zo:
Ik heb veel meegemaakt. Vanaf mijn eerste dag zocht ik mijn ouders in mijn ouders tot hun oogopslag vanmorgen. Ook leefde ik veel levens tussen vrouw en kinderen, kreeg steeds kennis aan de vrienden die ik had. Onderwijl bereisde ik de halve wereld in mijn land, verhuisde aldoor in mijn stad en zwierf door de vier tuinen van mijn tuin. Ik keek mijn ogen uit naar het weekdier in mijn dagelijkse bad, herlas mijn twintig boeken twintig maal, herschreef mijn honderd verzen onophoudelijk en had lief alsof ik nooit had liefgehad.
Vroomkoning schrijft toegankelijke, ogenschijnlijk autobiografische, anekdotische verzen. De kleine, persoonlijke dingen om hem heen, zijn microkosmos, maken hem en de lezer iets duidelijk over het leven in het algemeen. Zijn gedichten werken bij de lezer dan ook meer op herinnering en herkenning dan op verbeelding en verwarring. Alle bundels, alle gedichten, vertonen een vrij grote consistentie in toon, thematiek en beeldspraak. De toon is die van ingetogen drama, van stilte na de storm. Het waait, sneeuwt en ijzelt in zijn gedichten, men overwintert of schaatst, eenden en vissen zitten vastgevroren in vijvers. De dichter redt ze (soms) en daarmee ook zichzelf (soms). Zoals in:
Tuin weer slagroomtaart, hier en daar een wakkere krokus, kaarsje wegens het verjaren. Te mooi om aan te snijden met maat vierenveertig. Toch moet de vis gelucht onder het borstplaat van de vijver.
Weer terug achter het warme kijkglas tel ik de achten die ik achter- liet. Alleen bij sneeuw de kraakheldere afdruk van mijn ijsbeerbestaan.
Er is veel stilstand, veel dood in zijn verzen. Niet omdat hij die omarmt, integendeel: omdat hij die tracht te ontkomen, compassie heeft met mensen die 'stilstaan', figuurlijk of letterlijk, bijvoorbeeld zij die voor de dood uit leven.
Vader en ik, wij zijn de luidkeelse zwijgers. Ik hoef maar moeder te fluisteren, of daar gaan we met zestig minuten oorverdovende stilte. Hij was al een man van halve woorden, maar sinds haar dood hoeft niets meer uitgesproken.
Af en toe hoor je hem slikken, glinstert er iets aan zijn ogen maar zijn gezicht een masker van papier-maché, een bedje ijskoude asperges zijn biddende vingers.
Achter hem trouwt hij haar, zijn vingers in de hare, zijn kop lachend naar haar toegenegen.
De gedichten van Stella Napels, unaniem bestempeld als erotische poëzie, laten een heel andere kant van het dichterschap van Vroomkoning zien. Macht en geweld staan hierin centraal:
Hier is je sleutel, rinkelt hij. Hij zal ervan lusten.
Onderweg, beide handen aan het stuur, ben ik weerloos onder zijn vingeren.
Geen mens die onder de ijlte van mijn stof zijn geile spin vermoedt tot in de kilte van mijn grot.
Ik zoek de boom waarmee ik hem de dood insla.
|
||||||||