De
duivel op de lijkwagen
Van
de Steenbergenaars die nog geboren zijn voor de eeuwwisseling,
zijn er verschillenden die vertellen kunnen over de gevreesde
burgemeester Pieter Carel Wijnmalen uit de "Franse
tijd". Hij moet gewoond hebben op huize Ekelenberg, of op het
thans in een ruïne veranderde buitenverblijf Patmos, beide
gelegen onder het kerkdorp Welberg. Nakomelingen van hem zouden -
als men bepaalde oude mensen geloven mag - nog wel zijn aan te
wijzen, doch geen van hun voorouders is geboren uit een wettig
huwelijk van Pieter Carel. De boosaardige burgemeester had zich
een soort ius primae noctis aangematigd. Dat was mogelijk
omdat hij geld en macht bezat. De rijke bewoner van Ekelenberg was
eigenaar van verschillende boerderijen. Wie zijn pacht niet
betalen kon, stelde hij in staat op andere wijze aan zijn schuld
te voldoen. Hij leende zijn vrouw. Een oude knecht van Wijnmalen
trad daarbij op als "zielenverkoper" en koetsier. Menige
donkere nacht moest hij er op uit om de vrouw van een arme pachter
naar het huis van de geheimzinnige burgemeester te halen. Pieter
Carel wist degenen, die hem ter wille waren goed te belonen. Was
er in die tijd niet een welgesteld geworden familie waar men twee
soorten kinderen had? Het wettige kroost was gemakkelijk van
Wijnmalens natuurlijke nakomelingen te onderkennen: alleen de
laatsten immers waren intellektueel en muzikaal begaafd! Ook op
andere wijze meenden oude Steenbergenaars de ongeoorloofde
relaties met de duivelse burgemeester bewezen te zien; zo werden
latere spookverschijnselen op een bepaalde boerderij wel met
Pieter Carels biezondere "vriendschap" voor de vroegere
bewoners in verband gebracht. Overigens was Wijnmalen zelf
getrouwd, doch zijn huwelijk bleef kinderloos. Na de bruidsnacht
sprak zijn vrouw geen woord meer tot hem: ze placht nog slechts
eenzaam door de dreven rondom Ekelenberg te dolen. Sommige
Steenbergenaars hebben vroeger wel gehoord dat deze vrouw zeer
rijk moet zijn geweest en dat Wijnmalen haar als jongeling op een
verkapte wijze had "geschaakt". Op aanstichten van
Pieter Carel vroeg zijn minnares hem in het openbaar of ze in zijn
rijtuig mocht meerijden, hetgeen hij natuurlijk graag toestond.
Hem kon nu niet meer worden ten laste gelegd dat hij de schone had
ontvoerd of meegelokt.
Slechts
zeer in het geheim durfden de Steenbergenaars te laten blijken dat
zij op de hoogte waren van Wijnmalens afgedwongen of gekochte
amoureuze avonturen. Maar één keer toch kwam !deze wetenschap
als een bijtende bespotting aan het licht. Dat was. toen er een
nieuwe sluis was gelegd aan de Havendijk, die achteraf niet bleek
te voldoen. Een toespeling makend op Pieter Carel (die dijkgraaf
was van de betreffende polder) en op zekere dwaze sluiswachter met
de naam Jan Flooren, schreef een spotgeest toen voor iedereen
leesbaar op de sluis:
Deze
sluis die wil niet trekken
voor
hoerebazen en voor gekken.
Een
ander weet zich te herinneren dat de tekst uitgebreider was en
luidde als volgt:
Sluisje,
sluisje waarom wil je niet trekken,
omdat
ik gelegd ben door hoeren, dieven en gekken.
En
omdat ik alleen weet en goed kan zwijgen,
Zal
niemand de honderd dukaten krijgen.
De
laatste twee regels zouden dan later kunnen zijn toegevoegd als
antwoord op een maatregel van de burgemeester, die een beloning
had uitgeloofd voor hem die de vermetele spotter zou aanbrengen.
Een oude Steenbergenaar vertelde mij trouwens, dat zijn eigen
grootvader met twee anderen als verdachten van het misdrijf ten
stadhuize waren verhoord en vastgezet.
De
duivelse aard van Wijnmalen werd voor ieder openbaar toen hij de
Steenbergse katolieken op een gegeven ogenblik verbood hun doden
te begraven. Dat dit gebeurd is, weten verschillende oudere
inwoners van Steenbergen. Slechts weinigen kunnen het verhaal
echter vertellen in de vorm die ik twee jaar geleden uit de mond
van enkele oud-Steenbergenaars optekende. In die tijd, zo
vertelden ze, hadden de katolieken van Steenbergen geen kerk meer;
deze was hun afgenomen door de protestanten. De katolieken gingen
daarom een eigen kerk bouwen en legden ook een kerkhof aan. De
eerste die daarop begraven zou worden, was een vrouw uit het
gehucht Notendaal. Maar toen de lijkstatie naderde, bleken de
hekken gesloten te zijn. Een aantal gewapende protestanten had er
de wacht voor betrokken en zeker had Pieter Carel Wijnmalen hier
de hand in het spel. Onbevreesd echter liep de pastoor -- het moet
een zekere pastoor Loonen geweest zijn -- voor de lijkstoet uit.
Bij het kerkhof gekomen, stak hij een stok naar voren en sprak een
gebed uit: de poorten openden zich vanzelf en de gewapenden waren
als met lamheid geslagen!
Pieter
Carel was ook vrijmetselaar, zo weten anderen te vertellen; en dat
zijn ziel uiteindelijk een prooi van de duivel is geworden, zal
maar aan weinige ouderen onbekend zijn. Het lugubere verhaal van
zijn begrafenis leeft in verschillende versies. Wijnmalen zou in
de nacht zijn begraven, maar nauwelijks had men zijn huis verlaten
of de duivel begon te spoken. Een gruwelijk onweer stak op en de
lijkkist viel in de stikdonkere nacht van de wagen af. Het lijk
rolde eruit en nadien is de kist leeg naar het kerkhof gebracht,
want Pieter Carel zelf was veranderd in een grote steen. Die steen
ligt nu nog in de nabijheid van Ekelenberg en vlak erbij staat een
Maria-kapelletje. Vroeger werd mij meermalen verteld dat er bloed
uit zou komen als je er met een speld in prikte. Anderen verklaren
de aanwezigheid van deze merkwaardige steen door het ingrijpen van
de pastoor tijdens de begrafenis van burgemeester Wijnmalen. Toen
men met het lijk op weg was naar het kerkhof, weigerden de paarden
plotseling alle dienst, of liever: ze konden eenvoudig niet
verder. Alle middelen om de lijkwagen in beweging te brengen,
faalden. Daarom moesten er wel duivelse machten in het spel zijn
en was de hulp nodig van de pastoor, die immers als enige (vgl.
hoofdstuk I! [dit hoofdstuk is nog niet op CuBra verschenen])
tegen de boze geesten was opgewassen. De priester kwam en klom
onbevreesd op de wagen, waar hij vurig bij het lijk begon te
bidden, zo zelfs dat hem het zweet uitbrak. Tenslotte gelastte hij
dat de kist zou worden opengemaakt: toen kwam de zware steen te
voorschijn die thans bij de kapel aan de Hoogstraat ligt (het
vroegere Zandbaantje).Volgens een andere versie konden de paarden
die Wijnmalens lijkwagen trokken onmogelijk een sluis passeren. Er
zat plotseling een vervaarlijke hond op de lijkkist die niemand
kon en durfde verjagen. Alleen de pastoor bleek weer tegen het
duivelse geweld opgewassen. Na een inspannend gebed liep hij op de
hond toe en stak zijn beide handen vooruit, terwijl hij zei:
Hebt
ge nog
macht,
Zo
bijt mijn handen maar af.
Maar
de hond beet niet, en verdween even geheimzinnig als hij gekomen
was. De sluis waar dit heeft plaatsgevonden moet het "watermasjien"
aan de Kade zijn geweest, zeggen sommigen en enkelen van hen
vertellen erbij dat het toen niet de begrafenis van Pieter Carel,
maar van een ander betrof. "Dat mirakel bij het "watermasjien"
is gebeurd toen een beruchte protestant werd begraven die slechte
boeken las: na zijn dood vond men die in zijn matras", zo
beweren zij, en anderen weer hebben eens gehoord dat die slechte
mens "Pietersen" heette, en op de Hooydijk woonde. Maar
Pieter Carel Wijnmalen was zo berucht en gevreesd dat de
volksoverlevering de duivelse slechtheden van een ander vergat, om
ze alle op rekening te schrijven van de mysterieuze burgemeester
uit de Franse tijd.
Alvorens
na te gaan of er historische gegevens zijn die aan de thans
vermelde overleveringen ten grondslag liggen, zullen wij trachten
vast te stellen in hoeverre het verhaalde aansluit op gangbare
voorstellingen in het volksgeloof.
Het
lijkt me dan de moeite waard er allereerst aan te herinneren dat
Pieter Carel Wijnmalen door een enkele zegsman wordt aangeduid als
"vrijmetselaar". Dit verklaart reeds veel, want tot op
de dag van vandaag kan men in Steenbergen de vreemdste beweringen
over de vrijmetselarij vernemen. Evenals elders meent men dat
iemand die vrijmetselaar wordt, binnen korte tijd rijk kan zijn,
maar dat het voor hem uitgesloten is om ooit nog zijn lidmaatschap
van de loge te beëindigen. Ook is het zo, dat het stervensuur van
een vrijmetselaar door de loge wordt bepaald: de natuurlijke dood
van een "framasson" is slechts schijn. In feite wordt
hij -- als hij tenminste geen zelfmoord pleegt -- door een
daarvoor aangewezen lid van de broederschap naar de andere wereld
geholpen. Men kan rustig aannemen dat het aantal dwaasheden over
de vrijmetselaars vroeger nog veel groter was. Het bewijs daarvoor
leveren de volksgelovige voorstellingen die elders in Noord- en
Zuid-Nederland zijn opgetekend. Algemeen is de overtuiging dat de
vrijmetselaars kontakten met de duivel onderhouden en dat de
laatste voor hun rijkdommen zorgt. Na hun dood komt satan de
vrijmetselaars echter onherroepelijk halen. Met betrekking tot de
sagen over de geheimzinnige begrafenis van Pieter Carel Wijnmalen
kan worden opgemerkt dat een met stenen gevu1de lijkkist
herhaaldelijk terugkeert in volksverhalen over gestorven
vrijmetselaars. In ander verband kwam ik deze voorstelling tot op
heden nimmer tegen. Een grote langs de weg liggende
"Duivelssteen" kende het volksgeloof in Namen en
Utrecht. De merkwaardigheid van het Utrechtse exemplaar was dat er
bloed uitvloeide als erin gestoken werd: voorzover mij bekend. is
dit de enige parallel van de Steenbergse steen aan de Hoogstraat
1). In de hond die op Pieter Carels lijkkist zat. moet men zonder
enige twijfel de duivel zien. Zo goed als in de gedaante van een
bok, kan satan zich als een vervaarlijke hond voordoen. In die
gestalte zat hij volgens Duits volksgeloof onder de tafel waaraan
de vrijmetselaars vergaderden. De duivel die zeer demonstratief
plaatsneemt op een lijkkist en door de pastoor wordt verwijderd,
komt niet alleen voor in de Steenbergse sage over de begrafenis
van Pieter Carel Wijnmalen. Er is een treffende overeenkomst met
een verhaal dat J. R. W. Sinninghe in 1938 te Sint Willebrord
vernam. Zekere Wout van den Krekel was gestorven na allerlei
vreemde voortekenen. Toen hij thuis lag opgebaard. sprong om
twaalf uur 's nachts de duivel op zijn kist. Men waarschuwde
daarom de pastoor die de volgende nacht kwam, na tevoren zijn arm
met wijwater te hebben besprenkeld. Toen Satan te middernacht op
de kist sprong, ontblootte de pastoor zijn benedenarm en hield die
de duivel voor, terwijl hij riep: "Bet maar". Doch de
duivel beet niet en verdween gillend en bliksemend 2) .
Eigenaardig
is dat de onverplaatsbare lijkkist behalve in de sage over de
duivelse Pieter Carel Wijnmalen, ook voorkomt in de legende van
Sinte Goedele en in die van Sint Gommarus. De lijkkisten van deze
heiligen konden met geen mogelijkheid worden verzet toen men hen
wilde begraven op een plaats die niet met hun wens overeenkwam. De
oorzaak van het verschijnsel is hier dus van geheel andere aard:
in plaats van duivelse invloed, is er sprake van een in de hemel
vastgesteld plan!
Het
onvermogen tot beweging onder invloed van buitennatuurlijke
krachten kan ook de levenden overkomen. Wat pastoor Loonen
presteerde in de sage over het bezette kerkhof der katolieken is
waarlijk geen uitzondering in het volksgeloof. Ook hier kan de
gedwongen stilstand zowel door duivelse als goddelijke machten
worden opgelegd. Een Utrechtse boer vertelde aan de folklorist
Everard Gewin dat zijn paarden eens waren stilgezet door een
toverende vijand van hem. Nog sterker maakte het een eenzame
fietser uit de buurt van Ulvenhout mee: van 's nachts twaalf uur
tot klokslag één bleef hij vastgenageld aan zijn plaats onder
invloed van duivelse machten. Dat de gedwongen stilstand ook van
goddelijke oorsprong kan zijn, blijkt heel duidelijk uit het
Johannes-evangelie, waar in hoofdstuk 18 wordt verhaald dat de
soldaten die Jezus wilden gevangennemen plotseling terug deinsden
en zelfs achterover vielen. Behalve het reeds vermelde geval,
hoorde Gewin in de provincie Utrecht trouwens dat er eens een
pastoor was geweest die misdadige mannen totaal machteloos maakte
door ze zonder meer stil te zetten. En om tenslotte naar
Steenbergen terug te keren: op de Welberg leefde vroeger een oude
man die eens een kippendief door middel van een bepaald gebed had
verhinderd om te vluchten 3)!
Men
ziet dat verschillende elementen uit de sagen over Pieter Carel
Wijnmalen tot het gemeenschappelijk bezit van het Nederlandse
volksgeloof behoren. Nadere biezonderheden over deze sagen kunnen
slechts worden achterhaald door een geschiedkundig onderzoek. Gaan
wij dus allereerst na of Pieter Carel Wijnmalen ooit geleefd heeft
en zo ja, of er redenen aanwezig zijn waarom er juist rondom zijn
persoon diverse sagen ontstonden. Welnu: Pieter Carel heeft
inderdaad bestaan en door toevallige omstandigheden zijn er over
de familie Wijnmalen zelfs vrij veel gegevens bekend. Zo weten we
dat zijn grootvader stierf als kostschoolhouder te Bergen op Zoom,
en dat zijn vader Cornelius Wijnmalen in 1742 werd geboren te
Delft. Deze Cornelius studeerde teologie en werd in 1764 predikant
te Aalst. Vier jaar later werd hij als zodanig bevestigd te
Zaamslag, in Zeeuws-Vlaanderen. Daar bleef hij tot zijn vroege
dood in 1787. Tevoren had een lidmaat van de protestantse gemeente
zijn taak meermalen moeten overnemen " van wege den zwakken
en ziekelijken toestand, waarin deze Predikant veeltijds en vooral
in de wintermaanden verkeerde". Toen Cornelius Wijnmalen op
vijfenveertigjarige leeftijd stierf, liet hij een weduwe en acht
kinderen na, die een zeer kommervolle tijd tegemoet gingen. Nadat
het salaris van de overleden dominee nog gedurende een vol jaar
aan het gezin was uitbetaald, scheen de weduwe Wijnmalen als enige
bron van inkomsten slechts een jaarlijks pensioen van
honderdendertig gulden te blijven. Verschillende Zeeuws-Vlaamse
gemeenten hebben later gedurende zes jaar nog een kleine
ondersteuning uitgekeerd. Dat de financiële omstandigheden van
het gezin desondanks zorgwekkend zijn gebleven, blijkt duidelijk
uit het feit dat de weduwe Wijnmalen tenslotte (1796) is gestorven
in een hofje voor behoeftige weduwen te Noordgouwe 4).
Toen
dat gebeurde was haar zoon Pieter Carel, het vijfde kind uit het
gezin, nog geen negentien jaar oud. Geboren op 11 november 1777,
had hij als tienjarig jongetje zijn vader verloren en acht jaar
later al -- nog vóór de dood van zijn moeder -- was hij erin
geslaagd zijn eigen kost te verdienen. In oktober 1795 ontmoeten
we Pieter Carel Wijnmalen als gezworen klerk op het gemeentehuis
te Steenbergen, waar hij toen al minstens enkele maanden
vertoefde. De achttiende juni van het jaar 1833 overleed hij als
de schatrijke bewoner van Huize Ekelenberg. Hij was
grootgrondbezitter, burgemeester, notaris, en tevens dijkgraaf van
al de omliggende polders, kortom: de machtigste man die er in het
toenmalige Steenbergen viel aan te wijzen.
Dit
is op zich reeds verbazingwekkend. Eigenaardiger is nog dat drie
zusters en twee broers uit hetzelfde berooide domineesgezin van
Zeeuws-Vlaanderen naar Steenbergen waren gekomen, waar de eersten
"goede" huwelijken sloten, terwijl de broers al spoedig
belangrijke funkties vervulden die zij ook later nog in de familie
wisten te houden. Pieter Carels oudere broer, Rupertus Willem
Wijnmalen, wordt burger van de stad op 24 september 1795 en is
sedert 2 december 1796 kommies op het postkantoor waar hij spoedig
de leiding heeft. In 1814 wordt hij als directeur opgevolgd door
zijn jongere broer Cornelis Wijnmalen die later (1855) deze
funktie weer overgeeft aan zijn zoon Mr. Cornelius Storgius
Wijnmalen. Laatstgenoemde overleed in 1870, maar nauwelijks vier
jaar later wordt zijn schoonzoon weer tot direkteur van het
Steenbergse postkantoor benoemd. De reeds genoemde Rupertus Willem
had het na zijn vertrek uit Steenbergen tot postdirekteur van
Bergen op Zoom gebracht, waar hij eveneens een schoonzoon
binnenhaalde! Als ik nu nog vermeld dat direkteur Cornelis
Wijnmalen ook ontvanger van de rijksbelastingen was en dat zijn
zoon Johannes Dinant (een broer dus van Cornelius Storgius -- die
tevens advocaat was!) later in een soortgelijke funktie optreedt,
is het wel duidelijk dat de Wijnmalens zich stevig in Steenbergen
hadden genesteld. De nakomelingen van de arme Zeeuws-Vlaamse
dominee waren geneigd tot groepvorming, hetgeen ook duidelijk
blijkt uit hun huwelijken.
Ik
ga voorbij aan latere voorbeelden en deel slechts mede dat Pieter
Carel zelf in 1798 -- hij was toen ruim twintig -- trouwde met
Anthonia Martina Anna de Weert, de dochter van Mr. Emmericus de
Weert Eliaszn. en Catharina Sibilla Berckmans. Een jaar tevoren
was zijn 27-jarige zus Stephania met de tweemaal oudere weduwnaar
Emmericus de Weert Czn. gehuwd, en diens zoon Evert vond in 1809
op zijn beurt een geschikte bruid in zijn "stieftante"
Catharina Wijnmalen, het jongste zusje van Pieter Carel.
Zoals
wij reeds zagen, is Pieter Carel de eerste geweest die zich in
Steenbergen heeft gevestigd. Hij kwam daar kort na de bezetting
door de Fransen in 1795 en werd na enkele maanden al gevolgd door
zijn broer Rupertus Willem, de postmeester. Ik acht het zeer wel
mogelijk dat de Wijnmalens -- nog voor zij zich door huwelijk
parenteerden aan de familie De Weert -- grote steun hebben
ondervonden van geheel andere zijde. Toen Rupertus Wijnmalen
postmeester in Steenbergen werd, was dit geen rijksbetrekking. Het
Steenbergse postkantoor, van waaruit sedert 1745 het postwezen
voor geheel Zeeland werd geregeld, was een winstgevende
partikuliere onderneming van de invloedrijke familie Le Jeune, die
een grote rol heeft gespeeld in de geschiedenis der Nederlandse
posterijen. Rupertus Willem Wijnmalen was aanvankelijk in dienst
van de Le Jeunes, die hem in hun korrespondentie aanduidden als
"neef". Het vermoeden ligt voor de hand dat de arme
Wijnmalens aanvankelijk door leden van de familie Le Jeune zijn
geholpen. Daarom is het de moeite waard te vermelden dat Rupertus
Willem zijn in 1808 geboren zoon "Jacob Otto" noemde:
deze naam was tevoren onbekend in de familie Wijnmalen, maar was
geen andere als die van de in 1806 overleden oud-direkteur van het
Steenbergse postkantoor Jacob Otto Le Jeune, die twee jaar voor
zijn dood was opgevolgd door Rupertus Willem Wijnmalen. Toen de
posterijen in 1799 in handen van de staat waren overgegaan, was
Rupertus op zijn post gehandhaafd, evenals trouwens zijn
toenmalige "baas" 5).
Na
deze meer algemene mededelingen omtrent de leden der familie
Wijnmalen en hun aktiviteiten, wordt het tijd ons te gaan
verdiepen in de historische gegevens over de legendarische Pieter
Carel in het biezonder. Gelijk aangetoond, vertoont de
overlevering omtrent deze figuur enige overeenkomst met sagen die
over de vrijmetselaars de ronde doen. Een enkeling beweert
trouwens dat Wijnmalen vrijmetselaar is geweest. Uitsluitsel in
dezen kon slechts worden verkregen door een onderzoek in het
archief van de "Orde van vrijmetselaren onder het Grootoosten
der Nederlanden" te 's-Gravenhage. Dank zij de welwillende
medewerking van de konservator dezer vrijmetselaarsbibliotheek kan
ik thans mededelen dat Pieter Carel Wijnmalen inderdaad lid is
geweest van de Steenbergse vrijmetselaarsloge "De vereeniging",
die (mede door hem} werd opgericht op de eerste juli van het jaar
1800. Hij diende de loge als sekretaris tot 14 mei 1805, de datum
waarop hij werd gekozen tot voorzittend meester. Tien jaar later
werd hij voor de tweede maal sekretaris en in deze funktie verzond
hij op 15 april 1818 een bericht naar Den Haag waarin hij
mededeelde dat de loge ophield te bestaan, aangezien het ledental
beneden de zeven was gedaald 6) .
Wij
zien dus dat de vrijmetselaars~achtige trekjes uit de overlevering
teruggaan op een historisch gegeven. Gaan wij thans na of de
verhalen volgens welke Pieter Carel een grote macht over zijn
medeburgers vermocht uit te oefenen, eveneens berusten op een
historisch fundament. Zonder ons te verdiepen in Wijnmalens
financiële betrekkingen tot andere Steenbergenaars, kunnen we om
te beginnen vaststellen dat deze geheimzinnige burgemeester een
zeer rijk man was en dat hij meerdere officiële ambten bekleedde.
Beide omstandigheden kunnen in verband worden gebracht met zijn
huwelijk. Wijnmalens vrouw was een dochter van Mr. Emmericus de
Weert Eliaszn. (1741-1809), die stamde uit een
bierbrouwersgeslacht waarvan reeds verschillende telgen tot de
schepenen der stad hadden behoord. Later heeft een kleinzoon van
deze Mr. Emmericus het zover weten te brengen dat hij, als
sekretaris van het kabinet des konings, in 1874 in de zg. "aldelstand"
werd verheven. Sedertdien was er dus sprake van
"jonkheren" en "jonkvrouwen" van het geslacht
"Berckmans de Weert", dat in 1937 is uitgestorven. De
naam "Berckmans" is die van de schoonmoeder van Pieter
Carel Wijnmalen. De genoemde Mr. Emmericus de Weert huwde namelijk
in 1768 te Tholen met de tweeëntwintigjarige weduwe Catharina
Sibilla Berckmans en een der vijf kinderen uit hun huwelijk was
Pieter Carels vrouw Anthonia Martina Anna de Weert. Uit een te
Breda berustend testament van Mr. Emmericus en zijn vrouw d.d. 25
augustus 1805 blijkt dat dit echtpaar zeer rijk was. Omdat
Wijnmalen geen kinderen had, worden hij en zijn vrouw in dit
testament alleen met het vruchtgebruik van een vijfde
gedeelte van het vermogen bedacht. De bedoeling van deze maatregel
was dat de goederen aan de overige vier "stammen" zouden
komen als Wijnmalens huwelijk kinderloos bleef. Indien hij en zijn
vrouw niet met deze maatregel akkoord wensten te gaan, zou
Anthonia Martina slechts haar legitieme portie à veertienduizend
gulden trekken. Pieter Carel Wijnmalen was dus verplicht om de
goederen die hij van zijn schoonouders erfde, bijeen te houden en
ze later over te dragen aan de andere vier erfgenamen van Mr.
Emmericus en zijn vrouw. Zover is het echter niet gekomen. Nadat
in 1809 Mr. Emmericus was gestorven en in 1827 zijn vrouw
Catharina Sibilla, overleed op 18 juni 1833 Pieter Carel zelf. Nog
geen vol jaar later was zijn weduwe reeds hertrouwd 7).
Maar
nu de rijkdommen van Pieter Carel. Deze bestonden uit huizen en
grond en waren te vinden in de Heense Polder, de
West-Graafhendrikpolder, Kruisland, Oudland, Westland en de stad.
In 1832 had zijn grondbezit een omvang van 331 bunder, 14 roeden
en 16 ellen. Voorzover ik kon nagaan was er in die tijd geen
enkele partikulier in Steenbergen die méér grond bezat.
Ingevolge het zojuist besproken testament zou men verwachten dat
Pieter Carel althans van een gedeelte dezer gronden alleen maar
het vruchtgebruik had. Zijn eigen nalatenschap bewijst het
tegendeel. De man wiens moeder als behoeftige weduwe was
gestorven, liet bij zijn dood een vermogen van ongeveer
honderdentachtigduizend gulden na. .Dat daar geen cent bij was van
de erven De Weert, bewijst de boedelscheiding, waarbij de ene
helft naar zijn weduwe ging terwijl de andere werd verdeeld onder
zijn eigen broers en de kinderen van zijn zusters 8).
Het
feit dat Pieter Carel een groot aantal officiële ambten
bekleedde, schijnt te moeten worden beschouwd tegen de achtergrond
van zijn enge relaties met de familie De Weert. Zijn schoonvader,
Mr. Emmericus, werd in 1741 geboren te Steenbergen. Evenals zijn
vader werd hij
schepen
van de stad. Daarenboven was hij pensionaris hon. van Tholen en
rentmeester der domeinen over stad en land van Breda. Sedert 1763
trad hij op als penningmeester van het waterschap Westland,
Rubeere en Sint Ontcommers, in welke funktie hij in 1802 werd
opgevolgd door zijn zoon Emmericus Carel (gestorven in 1831 te
Etten), die rentmeester was der nationale domeinen en geestelijke
goederen van Steenbergen, Nispen en Roosendaal 9). Het lijkt niet
zeer gewaagd te veronderstellen dat Mr. Emmericus voldoende geld
en relaties bezat om een gunstige invloed uit te kunnen oefenen op
de karrière van zijn schoonzoon Pieter Carel. Verschillende
gegevens wijzen daarop, onder andere het feit dat een andere
schoonzoon van hem, nl. Arent van der Spelt Nzn. het eveneens tot
rentmeester der domeinen heeft weten te brengen. De naam De Weert
is verbonden aan meerdere bestuursfunkties in Steenbergen. Wie de
polderrekeningen van het Westland inziet, ontdekt in een bepaalde
periode naast de ondertekeningen van dijkgraaf Arent van der Spelt
(!) en penningmeester Mr. Emmericus de Weert, ook nog de naam van
diens neef E. de Weert Czn. (1744-1808), die tekende als
gezworene. Deze E. de Weert Czn. is geen andere als de echtgenoot
van Pieter Carels oudere zus Stephania, tevens schoonvader van
zijn jongste zusje Catharina! Hij was o.a. eigenaar van de
Steenbergse brouwerijen het Wit Kruis en de Witte Ruyter 10).
Evenals Mr. Emmericus had E. de Weert Czn. een bestuursfunktie te
Tholen, het Zeeuwse stadje dat een biezondere plaats in de
vaderlandse geschiedenis heeft verworven, omdat het zulke
prachtige voorbeelden biedt van knoeierijen met overheidsfunkties
door de achttiende-eeuwse regenten. Doch beperken wij ons tot
Steenbergen! Tot de schepenen van de stad behoorde daar, behalve
Mr. Emmericus en E. de Weert Czn., nog een zwager van
laatstgenoemde, namelijk C. J. van Diepenbeek-de Weert, die tevens
gezworene was van de polders Kruisland, Oudland en de Kromwielen.
Wat nu E. de Weert Czn. zelf betreft: men vindt hem in Steenbergen
niet alleen aangeduid als schepen en gezworene, maar ook als
thesaurier of burgemeester. De laatste twee namen betekenen zoveel
als het huidige "gemeente-ontvanger". Het werk dat aan
deze betrekking vastzat liet De Weert echter verrichten door een
vervanger die eveneens schepen van de stad was, nl. Gillis Pieter
de Neve, de schoonvader van... Cornelis Wijnmalen, Pieter Carels
jongere broer, die later de hoeve "Boswijk" van De Neve
zou erven 11).
De
Wijnmalens wisten dus wel waar ze wezen moesten in die tijd van
onderhands gekonkel met allerlei baantjes. De komst van de
Fransen, die eind januari 1795 in Steenbergen binnenmarcheerden om
ook daar de "gelijkheid" te brengen, had in dezen
geenszins een plotselinge verandering gebracht. Zelfs dreigde het
onderonsje nog iets intiemer te worden toen er in februari en
maart van dat jaar sprake was van E. de Weert Czn. als
plaatsvervangend drossaard (een rechterlijke bestuursfunktie) en
van A. van der Spelt Nzn. als "maire" (burgemeester)! Al
is het dan niet zover gekomen: op 1 maart 1795 was de herbenoeming
van de toen nog in Tholen woonachtige E. de Weert Czn. als
"thesaurier en burgemeester" (ontvanger) van Steenbergen
een feit. Pas nadat hij vrijwillig voor de betrekking had bedankt,
werd op 26 mei 1795 de katolieke en "pro-Franse"
Cornelis van Doormael als ontvanger aangesteld. Nadien treden er
nog verschillende andere ontvangers op tot we, na de Franse tijd,
op een gegeven ogenblik Arent van der Spelt Nzn. in die funktie
tegenkomen 12)!
Dat
het waarnemen of "verpachten" van openbare ambten
voortging tijdens de Franse bezetting, bewijst het begin der
karrière van Pieter Carel Wijnmalen zelf. Nadat hij gezworen
klerk ten stadhuize was geworden (17-10-1795), werd de
achttienjarige Wijnmalen op 12 juli 1796 door de stadssekretaris
Mr. J. C. van de Leur benoemd tot diens plaatsvervanger. Een jaar
later, op 17 juli 1797, kreeg hij zijn aanstelling als sekretaris
nadat hij "een zekere somme" tot schadeloosstelling aan
zijn voorganger had betaald. Men dient namelijk te weten dat Mr.
v. d. Leur zijn baantje in 1762 had gekocht voor de som van
achttienduizend gulden: het werk liet hij echter verrichten door
een plaatsvervanger die hij zelf in dienst had genomen! Voor welk
bedrag Pieter Carel de betrekking (met geld van zijn a.s.
schoonvader?) heeft aangekocht, is mij onbekend. Wel staat vast
dat Van de Leur in 1795 zijn post heeft willen overgeven tegen een
vergoeding van f 900, per jaar, zijnde 5 % van de door hem
betaalde koopsom. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de koop
samenhangt met Wijnmalens huwelijk dat plaatsvond op 4 augustus
1798. Zoals reeds medegedeeld. begonnen twee jaar later zijn
aktiviteiten als vrijmetselaar. In 1802 is hij sekretaris van een
aantal polders rond Steenbergen en in 1804 wordt hij griffier van
de rechtbank. Merken wij op dat Pieter Carel in die tijd nimmer
wordt aangeduid als meester in de rechten, hetgeen later meerdere
malen geschiedt. In een overzicht waarop de funkties van het
overheidspersoneel zijn aangegeven, staat bij Wijnmalen achter de
datum 13-12-1805 de mededeling "comme docteur en droits".
Nadere gegevens ontbreken, maar uit dezelfde staat blijkt dat
Pieter Carel sedert 22 december 1807 ook is gaan optreden als
notaris ("notaire royal" 13).
Begint
Pieter Carels loopbaan kort na de bezetting door de Fransen, met
de inlijving van ons land bij Napoleons keizerrijk vangt een
nieuwe fase in zijn karrière aan. In 1810, het jaar waarin aan
het bestaan van Nederland als vorstendom onder de Franse koning
Lodewijk een einde kwam, werd de toenmalige Steenbergse
burgemeester J. Denisse tot "maire" van de stad onder
het nieuwe bewind benoemd. Hij bedankte echter voor de eer om
redenen die niet meer kunnen worden achterhaald. Tegelijkertijd
begint Pieter Carel op zeer voorzichtige wijze te trachten om zelf
als maire van Steenbergen te worden aangesteld. Het spel begint op
21 november 1810 en eindigt met zijn installatie die de eerste
maart van het volgend jaar in het stadhuis plaatsheeft 14) .
Zoals
bekend, vond in de laatste maanden van 1813 de
"omwenteling" plaats die een eind maakte aan het Franse
bewind en waardoor de prins van Oranje als koning Willem I op de
troon kwam. Men denke echter niet dat deze verandering betekende
dat de tijdens de Franse overheersing gestegen ster van Pieter
Carel nu tot uitdoven was genoemd. De man die in 1811 als
burgemeester zijn trouw had gezworen aan de Franse wetten en aan
keizer Napoleon, bleef na de "bevrijding" onder de
nieuwe Oranje-regering van Willem I gehandhaafd. In die tijd lagen
de zaken anders als aan het einde van de Duitse bezetting in 1945!
Per slot van rekening had Willem de Eerste zelf als erfprins van
Oranje reeds in 1802 zijn opwachting bij Napoleon gemaakt om zijn
Duitse bezittingen te redden en later vernederde hij zich nog
enkele malen door smeekschriften tot de Franse keizer te richten.
De aktiviteiten van de Oranjes waren in de Franse tijd
aanvankelijk veel meer op het behoud van hun Duitse bezittingen
gericht geweest als op ons land; later pas had Willem I
"noodgedwongen" op het Nederlandse paard gewed. Toen hij
in 1813 eenmaal als soeverein was uitgeroepen, had deze nieuwe
vorst er geen enkel bezwaar tegen dat degenen die een eed van
trouw aan de Franse keizer hadden afgelegd, daarvan zonder meer
werden ontslagen. In zijn benoemingspolitiek lette hij dan ook
geenszins op iemands politiek verleden, maar slechts op zijn
momentele bruikbaarheid. "De souvereine vorst, zelf
opportunist, aanvaardde de opportunisten. Er was na de bevrijding
van 1813 geen zuivering", zo zegt een hedendaags
geschiedschrijver, en hij voegt eraan toe dat bijna niemand tegen
het aanblijven van de onder Napoleon aangestelde ambtenaren
protesteerde. Zelfs de grootste "collaborateurs" werden
met open armen op de hoogste posten van het land ontvangen 15) .
Het
is dus geen uitzonderlijke zaak dat Pieter Carel Wijnmalen na de
terugtocht van de Franse troepen (die Steenbergen op 12 dec. 1813
verlieten) als burgemeester gehandhaafd bleef. Toen hij vijf dagen
later opdracht kreeg om een nieuw stadsbestuur samen te stellen,
benoemde hij als raden der gemeente op een enkele uitzondering na
dezelfde personen die deze funktie reeds onder het Franse bewind
vervulden! Enkelen van hen weigerden echter: hetzij vanwege hun
trouw aan de Franse keizer, hetzij uit angst voor de Franse
troepen die nog in Bergen op Zoom lagen. Pieter Carel zelf koos
zonder aarzeling voor het nieuwe Oranje-bewind en hij wedde
daarmee op het goede paard. Toen de vrede een feit was en het
nieuwe gezag definitief gevestigd, kon hij rustig verder gaan met
het werk aan de versteviging van zijn machtspositie.
Met
welk een groot sukses hij dat heeft gedaan, blijkt overduidelijk
uit een stuk dat werd opgesteld na zijn dood in 1833. Samen met
zijn wethouders richtte de plaatsvervangende burgemeester J. Laane
op 10 augustus 1834 een merkwaardig verzoekschrift tot de koning.
Het begint met de mededeling dat Pieter Carel Wijnmalen de
funkties bekleedde van: burgemeester. notaris, dijkgraaf van het
heemraadschap van de Roosendaalse en Steenbergse Vliet, dijkgraaf
van de West- en Oostgraafhendrikpolder, dijkgraaf van de polders
Kruisland. het Oudeland en de beide Kromwielen, dijkgraaf der
polders Westland, Sint Ontcommer en de Rubeer, en dijkgraaf van de
Heense polder!
Aan
het begin van dit hoofdstuk maakte ik melding van de
volksoverlevering dat Pieter Carel zijn machtige positie zou
hebben misbruikt voor oneerbare praktijken. In het bedoelde rekest
nu wordt, mede op verzoek van de grondeigenaars, aan de koning
gevraagd of hij een dergelijke opeenhoping van funkties (die
overigens ook vroeger al was voorgekomen) in de toekomst wil
vermijden. Want het bekleden van al deze ambten door een en
dezelfde persoon maakte de afstand tussen hem en de overige
gemeentenaren veel te groot, zo zegt het verzoekschrift. En het
vervolgt met de mededeling dat dit niet alleen leidde tot gemis
van de "vereischte onpartijdigheid", maar bovendien tot "dwang
en verpligting".
Het
gebruik van deze uitdrukkingen in een officieel rekest wettigt de
veronderstelling dat bepaalde ingezetenen in abnormale mate
afhankelijk zijn geweest van Pieter Carels willekeur. Of dit
inderdaad heeft geleid tot de misbruiken waarover bepaalde
overleveringen rechtstreeks, en de hier reeds vermelde
volksverklaring voor de spookverschijnselen op een boerderij langs
een omweg spreken, is uitermate moeilijk uit te maken. Wellicht
zou een onderzoek van Wijnmalens notariële bescheiden echter tot
veel verklarende resultaten kunnen leiden 16) .
Enkele
overleveringen met betrekking tot Pieter Carel Wijnmalen blijken
enigszins te kunnen worden toegelicht met historische gegevens. Zo
kan ik op de eerste plaats een aardigheidje mededelen dat wellicht
samenhangt met de volksverhalen waarin Pieter Carel wordt
voorgesteld als vrouwenverleider en als "schaker" van
zijn aanstaande bruid. Want al is er dan geen sprake geweest van
een ontvoering: aan het huwelijk van Wijnmalen is in ieder geval
een komplikatie voorafgegaan die de tongen in beweging kan hebben
gebracht. De kwestie is dat er een poging tot huwelijksstuiting is
gedaan nadat op 8 juli 1798 zijn ondertrouw met Anthonia Maria
Anna de Weert was bekendgemaakt. Op 13 juli ontving het
stadsbestuur een schrijven van de minderjarige Elisabeth Cornelia
Clement en haar moeder, de weduwe Clement-Honcoop. Daarin werd
medegedeeld dat Elisabeth en Pieter Carel Wijnmalen: "na
geruime tijd verkeer hebbende gehad... zoo danig dat er eene
wederzijdsche liefde en genegentheid heeft plaatsgegrepen",
op 12 september 1795 elkaar een schriftelijke trouwbelofte hadden
gedaan die in duplo was opgemaakt en door beide partijen getekend.
Ook "lange tijd" nadien was Pieter Carel voortgegaan met
het betonen van zijn "liefde en genegentheid" en hij had
verschillende malen zijn trouwbelofte mondeling herhaald.
Desondanks heeft het nu aan Pieter Carel Wijnmalen "kunnen
gelusten" ondertrouw te doen met A. M. A. de Weert. Elisabeth
en haar moeder verzoeken stuiting van dit huwelijk om een aktie
tegen de ontrouwe minnaar te kunnen beginnen. Uit het rapport dat
de kommissarissen van huwelijkszaken naar aanleiding van dit
schrijven opstelden, blijkt dat er inderdaad een wederzijdse
schriftelijke huwelijksbelofte bestond. Zij was de rapporteurs
getoond door prokureur J.C. Clement, die optrad namens zijn zusje
en zijn moeder. Pieter Carel zelf was eveneens door de
kommissarissen gehoord. De twintigjarige gemeentesekretaris noemde
de nog geen drie jaar tevoren door hem getekende trouwbelofte een
"kinderspel" en wees erop dat het hier een overeenkomst
betrof tussen twee minderjarigen waarop geen enkele handtekening
van een volwassene voorkwam. Van latere mondelinge beloften was
volgens Wijnmalen geen sprake geweest. De konklusie van de
rapporteurs luidt dat de schriftelijke overeenkomst absoluut geen
rechtsgeldigheid heeft en dat daarom niet kan worden voldaan aan
het verzoek van de dames Clement.
Ondertussen
vraagt men zich af wat zich precies tussen de minderjarige
Elisabeth en Pieter Carel heeft afgespeeld. Vast staat dat de
zeventienjarige Zeeuws-Vlaming zich al kort na zijn komst in
Steenbergen tot het meisje voelde aangetrokken. Dat Elisabeth
"overrompelende" lichamelijke eigenschappen bezat, lijkt
zeer waarschijnlijk. Zij behoorde tot de vier "jonge
maagden" die op bevel van de Franse kommandant moesten
medewerken aan de plechtigheden bij het planten van de
vrijheidsboom in februari 1795. We mogen wel aannemen dat hiervoor
niet bepaald de "lelijkste" vertegenwoordigsters van de
Steenbergse maagdenrei werden aangezocht! De verwijdering tussen
de beide geliefden houdt misschien verband met een hevige ruzie
die nog geen vol jaar voor Pieter Carels ondertrouw tussen hem en
zijn aanstaande "zwager" J.C. Clement had
plaatsgevonden. Laatstgenoemde, die in mei 1795 zijn overleden
vader als prokureur was opgevolgd, wordt door Wijnmalen in een
rekest van 22 augustus 1797 van "leugentaal" beticht. De
zojuist besproken poging tot huwelijksstuiting is daarom naar alle
waarschijnlijkheid een verlaat "antwoord" op de
beschuldiging van Wijnmalen 17).
Na
deze liefdesperikelen van Pieter Carel mogen thans enkele
historische gegevens volgen met betrekking tot de niet werkende
sluis aan de Havendijk en het daarop geschreven anonieme spotvers.
Een onderzoek in het archief van het waterschap Westland, Rubeere
en Sint Ontcommers, en van de West Graaf-Hendrikpolder, leerde mij
dat er met de sluizen achter aan de Havendijk inderdaad
merkwaardige dingen zijn voorgevallen. Nadat in 1772 een nieuwe
sluis was gelegd, bleek dat deze geen enkel nuttig effekt had,
zodat men zich genoodzaakt zag reeds twee jaar later een andere
sluis in de onmiddellijke nabijheid aan te besteden! In dat jaar
was Mr. Emmericus de Weert (de schoonvader dus van Pieter Carel!)
penningmeester van het genoemde waterschap. Hij was dat ook nog
toen de gezworene E. de Weert Czn. (Wijnmalens zwager) en zekere
Anemaet op 26 april 1784 ontdekten dat enige onverlaten de boot
die bij de sluis lag met geweld hadden losgemaakt -- het slot en
de ketting waren verdwenen -- en dat deze vervolgens tussen de
sluisdeur en de slagstijl was terechtgekomen, waardoor het zoute
water ongehinderd in de watergangen van de polder kon stromen.
Aangezien deze daad van "moetwil en geweld" zeer grote
schade tot gevolg had kunnen hebben, verzocht men het stadsbestuur
een premie uit te loven voor hem die de dader(s) aanbracht.
Naar
alle waarschijnlijkheid ligt hier de historische kiem van het
verhaal over de rijmspreuk in de sluis aan de Havendijk.
Natuurlijk kan men de tegenwerping maken dat dit alles is gebeurd
vóór Pieter Carel Wijnmalen in 1795 naar Steenbergen kwam en
zijn rol in het openbare leven begon. Akkoord, maar het
volksgeloof trekt zich weinig van chronologische juistheid aan en
bovendien kent men bij de sagenvorming het verschijnsel der
"epische koncentratie". Van het laatste spreekt men als
de daden en gebeurtenissen van verscheidene personen en uit
verschillende tijden in een volksverhaal worden voorgesteld als
daden van een en dezelfde "held", die reeds om andere
redenen een grote rol speelt in de volksverbeelding. Gezien de
indruk die Pieter Carel op het Steenbergse volk heeft gemaakt,
hoeft het niet te verwonderen dat ook vroegere vreemdsoortige
gebeurtenissen met hem in verband werden gebracht. Vergeten wij
ook niet dat Mr. Emmericus de Weert en E. de Weert Czn., die wel
bij dit alles betrokken bleken, resp. de schoonvader en de zwager
waren van Pieter Carel en dat deze zelf later dijkgraaf is geweest
van de betreffende polders. Het is zeer wel mogelijk dat de
geschiedenis van de niet funktionerende sluis berust op een
kombinatie van feiten. In 1802 werd aan de stadszijde van de
Havendijk een sluis gebouwd en in 1829 zijn er nieuwe
beschoeiingen aangelegd. Dat was dus in de tijd van Pieter Carel.
En wat belangrijker is: de timmerman (zekere Hagenaars) die voor
de laatstgenoemde karwei een rekening van f 321 ,66 indiende, had
twee knechts in dienst die de ons reeds uit het volksverhaal
bekende naam Flooren droegen 18)! Hoe gemakkelijk de
overlevering fouten tegen de tijdrekening maakt, blijkt overigens
uit het feit dat de eerste Jan Flooren die in de
gemeentelijke administratie is terug te vinden, een timmerman was
die leefde van 1842 tot 1911. Diens oom, Jacobus Flooren, vervulde
de funktie van sasmeester of sluiswachter. Hij overleed in 1895 en
was pas in 1838 geboren: dus bijna tien jaar ná de betreffende
karwei onder Pieter Carel. De twee knechts die in 1829 aan de
sluis werkten waren in werkelijkheid Adriaan Flooren (geb. 1799)
en Jacob Flooren (geb. 1809).
Het
talrijkst en ook het meest nauwkeurig zijn de historische bronnen
over de kerkhofsage, waarin Pieter Carel optreedt als onderdrukker
van de katolieke bevolking en pastoor Loonen als wonderdoener.
Voor een goed begrip van een en ander is het nodig dat wij
eerst even de draad van de katolieke kerkgeschiedenis opnemen, op
het punt waar we die in het derde hoofdstuk hebben losgelaten. We
zagen daar dat de katolieken in het jaar 1707 een eigen kerkje
mochten bouwen in de Kleine Kerkstraat. Hun vroegere
"kruiskerk", die in het eerste kwart van de zestiende
eeuw nog was vergroot onder toezicht van de bekende architekt
Rombout Keldermans, was immers tijdens de tachtigjarige oorlog
afgenomen ten behoeve van de protestantse gemeente. Toen echter in
1795 de Fransen in Nederland kwamen, werden de oude kerken tot
bezit van de gemeenschap verklaard. De plaatselijke besturen
moesten ze overdragen aan het kerkgenootschap met de meeste
aanhangers, dat dan bij overname een schadevergoeding aan de
andere gezindte moest betalen, naar evenredigheid van het aantal
gelovigen. Voor de Steenbergse katolieken lag hier dus een
kans om hun eigen kerk weer in bezit te krijgen. Maar door de
wisselingen in het staatsbestuur en de onverzettelijkheid waarmee
de protestantse gemeente aan het voor haar veel te grote
kerkgebouw vasthield, kwam er -- ondanks vele onderhandelingen --
geen enkele verandering in de bestaande toestand. Pas nadat de
katolieken in 1831 een nieuwe kerk op de markt hadden gebouwd
(waarvoor ze na ruim een jaar wachttijd tegen hoge prijs grond
hadden kunnen kopen van de gemeente) deden de Steenbergse
protestanten afstand van de zozeer omstreden oude kruiskerk. Het
werk van Keldermans werd in 1832... afgebroken en vervangen door
de huidige hervormde kerk! Een gedenksteen in de voorgevel deelt
nu nog aan de voorbijganger mede dat de eerste steen van het
gebouw op de zeventiende maart van het jaar 1833 is gelegd door de
kerkvoogd Cornelius Wijnmalen. Een dertigtal jaren eerder, tijdens
de vruchteloze onderhandelingen over de teruggave der kruiskerk
aan de katolieken, had diens beruchte broer Pieter Carel al een
belangrijkere rol gespeeld in de Steenbergse kerkgeschiedenis. In
1802 diende het gemeentebestuur bij de kerkeraad een rekening van
f 248 in voor onkosten i.v.m. de onderhandelingen, waartoe o.a.
behoorde... salaris voor de gemeentesekretaris Pieter Carel
Wijnmalen! Evenals zijn broer, de postmeester Rupertus Willem, de
zwager van zijn vrouw, Arent van der Spelt, en zijn vroegere
"vijand" Joh. C. Clement (allen vertegenwoordigers der
protestanten), nam Pieter Carel aktief deel aan de konferenties
over de teruggave van katolieke bezittingen die in de Franse tijd
meermalen voorkwamen. Zo had hij als gemeentesekretaris de leiding
bij de besprekingen tussen katolieken en protestanten die op 18
maart 1803 tot een akkoord over het eigendom van het oude weeshuis
leidden 19) .
Genoeg
gegevens echter, om te kunnen vaststellen dat er sedert de Franse
bezetting herhaaldelijk spanningen optraden tussen de protestantse
en de katolieke inwoners van Steenbergen en dat de naam Wijnmalen
daarbij meermalen werd genoemd. De sage van pastoor Loonen nu gaat
terug op een opzienbarende gebeurtenis die zich heeft voorgedaan
in de eerste week van mei 1828. Twee figuren stonden daarbij als
vijanden tegenover elkaar: aan de ene kant de protestantse
burgemeester en oud-voorzitter van de plaatselijke
vrijmetselaarsloge Pieter Carel Wijnmalen, en aan de andere kant
de Steenbergse pastoor. Laatstgenoemde was niet, zoals de
overlevering zegt, pastoor Loonen, doch de in 1830 overleden Jozef
Smits, die was geboren in Bergen op Zoom. Dat de naam uit het
volksverhaal geen verzinsel is, blijkt uit het feit dat Smits'
opvolger Hub. Loonen heette; hij werd pastoor van
Steenbergen op 21 dec. 1830 en overleed in 1848. De verwarring is
des te beter verklaarbaar, daar de naam van pastoor Loonen
verbonden bleef aan de nieuwe katolieke kerk op de markt die
precies één jaar na zijn benoeming werd ingewijd. Bovendien zou
Loonen de man moeten zijn geweest die in juni 1833 bij de
begrafenis van Pieter Carel, met zoveel sukses de strijd met de
duivel aanbond! Doch bepalen wij ons tot de gebeurtenissen van mei
1828. Een uitgebreid verslag daarvan treft men aan in het
Notulenboek van de rooms~katolieke kerkeraad. Daarin lees ik dat
de Steenbergse katolieken een eigen begraafplaats wilden, omdat
zij meenden dat de door de hervormde gemeente geëiste
begrafeniskosten te hoog waren. Men kocht grond aan en -- na
kennisgeving aan de burgemeester -- werd begonnen met de aanleg
van een katoliek kerkhof, dat in februari 1828 gereedkwam. Volgens
het verslag was door het kerkbestuur "in alles conform de
bestaende wetten gehandeld" en had burgemeester Wijnmalen de
begraafplaats persoonlijk "in oogen schouw" genomen en
goedgekeurd. Desondanks ontving pastoor Smits op 1 mei 1828 (in
totaal hadden er toen al zeven begrafenissen op het nieuwe kerkhof
plaatsgehad) een schrijven van de burgemeester waarin het begraven
op het nieuwe kerkhof werd verboden omdat dit zou zijn aangelegd
zonder toestemming van het plaatselijk bestuur. Het toeval wilde
"dat op dat oogenblik" de echtgenote van zekere Antonius
Uitdewilligen stierf, zodat er een zeer vreemdsoortige situatie
ontstond. Pastoor Smits nam nu het besluit om de goeverneur der
provincie Noord-Brabant van de toestand op de hoogte te stellen.
Pieter Carel Wijnmalen deed daarop een hoogst gevaarlijke
tegenzet. Nauwelijks was de pastoor naar 's-Hertogenbosch
vertrokken of, zo verhaalt de rooms-katolieke notulist:
"aanstonds werd de begraafplaats door de Maré chaussee en
veldwachters bewaakt, zoo wel ten tijden van de nagt als met den
dag, en door deeze geweldadige handelwijze des Burgem., werden de
gemoederen van alle Katolijke inwoonders dezer gemeente niet
wijnig tot gisting gebragt, terwijl de protestanten, niet alleen
het Graauw, maar ook die nog al aanzienlijk wilde weezen hunne
vruegde en blijdschap openlijk ten toon spreyden".
Ondertussen
bepleitte pastoor Smits zijn zaak bij de goeverneur, die hem een
"niet zeer vrindelijke" brief meegaf voor de
burgemeester. Daags nadien werd dit schrijven "door een
vertrouwd persoon" aan Wijnmalen overhandigd. Toen Pieter
Carel het gelezen had zei hij: "brengt dien brief aan den
secretaris en dat hij handele na goed vinden, want ik ben
ziek". De hele dag bleven de gemoederen verhit, en aangezien
de bewaking bij het kerkhof niet werd opgeheven, kon het lijk dat
boven aarde stond nog steeds niet worden begraven. Om negen uur 's
avonds kreeg de eerste wethouder een brief van de burgemeester,
waarin deze hem verzocht "de gemeentezaken" te regelen,
aangezien hijzelf daartoe niet in staat was wegens ziekte. Kort
daarop verdwenen de veldwachters bij het kerkhof en, aldus
vervolgt het verslag: "Des andere daags omstreeks Elf uuren
werd nu het boven aarde staande lijk onder eene talrijke toevloed
van Catolijke inwooners (geen enkele protestant was er aanwezig)
en onder geleyden van den pastoor en eene Commissie uyt den
Kerkenraad zijnde de Heere H. Huysmans, P. de Schaemps, W. van
Ostayen en C. Corstiaens, plegtig ter aarde besteld en alles liep
rustig af" 20) .
Men
ziet: van een wonderdoende pastoor is geen sprake, maar wel
degelijk van een gebeurtenis die biezonder geschikt was om in de
overlevering te blijven voortleven. Dat zij daarbij werd
uitgebreid met de in het volksgeloof gangbare voorstelling van de
pastoor die het vermogen heeft zijn tegenstanders op magische
wijze tot stilstand te dwingen, zal niemand verwonderen. Een
onbegraven lijk, een nacht en dag bewaakt kerkhof en een
mysterieuze burgemeester die bovendien vrijmetselaar is, bieden
waarachtig voor een levendige fantasie nog wel andere
mogelijkheden!
Bezien
wij tenslotte en terwille van de volledigheid nog enkele gegevens
die door het Steenbergse gemeentearchief over deze merkwaardige
geschiedenis worden verstrekt 21) . Het blijkt dan dat pastoor
Smits op 10 november 1827 aan het plaatselijk bestuur heeft
medegedeeld dat de katolieken op eigen kosten een kerkhof gingen
aanleggen, waartegen toen geen bezwaren werden gemaakt. In de
eerste maanden van het jaar 1828 schreef burgemeester Wijnmalen
aan de goeverneur en de Gedeputeerde Staten om inlichtingen over
de toepassing der nieuwe begrafeniswetten, zonder daarbij echter
melding te maken van het door de katolieken aangelegde kerkhof.
Met name richtte hij op 15 april -- drie dagen nadat de eerste
begrafenis op het nieuwe rooms-katolieke kerkhof had
plaatsgevonden -- een schrijven tot de gedeputeerde staten waarin
hij o.m. vroeg of hun besluit van 18 februari van dat jaar,
volgens welk iedere gezindte "kan worden vrijgelaten"
bij het aanleggen van begraafplaatsen, ook inhield dat daarvoor
geen toestemming van het plaatselijk bestuur nodig was. Verder
wilde hij weten of de biezondere kerkhoven onderworpen waren aan
de onder keizer Napoleon ingestelde bepaling dat zij muren moesten
hebben van twee ellen hoog en of de begrafenistarieven moesten
worden vastgesteld door de betreffende kerkelijke gezindte of door
de burgemeester. Op 25 april antwoordden de Staten dat zij
"het er voor hielden" dat voor het aanleggen van
afzonderlijke begraafplaatsen de toestemming van het plaatselijk
bestuur nodig was. Wat er nadien precies is gebeurd, valt niet
meer te achterhalen. In ieder geval kwam er op 30 april op het
stadhuis een schrijven binnen van kerkvoogd en notabelen der
protestantse gemeente. Daarin werd gevraagd of het provinciaal
besluit met betrekking tot de begrafenissen zo kon worden
uitgelegd, dat de protestanten de begraafplaats rond hun kerk
konden blijven gebruiken. Burgemeester Wijnmalen antwoordde daags
nadien dat dit niet het geval was, aangezien de aanwezigheid van
een kerkhof in de bebouwde kom van de stad niet was geoorloofd als
deze meer als duizend zielen telde. Hij raadde de kerkvoogd (zijn
broer Cornelis dus) en de notabelen aan zich met een verzoek om
inlichtingen tot Gedeputeerde Staten te wenden. Opvallend is nu
dat Pieter Carel nog dezelfde dag, 1 mei 1828, een schrijven richt
tot de katolieke kerkeraad waarin hij mededeelt dat de katolieken
blijkens het {hierboven al genoemde) bericht van Gedeputeerde
Staten d.d. 25 april niet waren gerechtigd een afzonderlijke
begraafplaats aan te leggen. Hij vervolgt: "Ik nodig UED,
derhalve uit, het begraven van lijken op hunne nieuwaangelegde
begraafplaats te staken, tot zoo lang dezelve de beoogde
toestemming bekomen zullen hebben".
Vier
dagen later, op vijf mei, stierf Adriana van Treyen, de echtgenote
van Antony Uitdewilligen die woonde in het gehucht Heense Molen.
Uit de notulen van de R.K. Kerkeraad weten we reeds dat dit
overlijden voor pastoor Smits aanleiding was geworden tot een
onderhoud met de goeverneur in 's-Hertogenbosch, die hem een brief
voor de burgemeester meegaf. Dit onderhoud moet 7 mei hebben
plaatsgevonden en het schrijven zal daags nadien op het stadhuis
zijn bezorgd. De achtste mei schreef burgemeester Wijnmalen
namelijk twee merkwaardige brieven. De eerste was geadresseerd aan
Wethouder Jacobus Tacx en behelsde de mededeling dat de
burgemeester "onpasselijk" was. Aangezien er in verband
met het begraven moeilijkheden waren gerezen die politie-toezicht
vereisten waarmee hij zich wegens zijn ziekte niet kon belasten,
nodigde Pieter Carel zijn wethouder uit "het beoogde toezicht
op zich te nemen en te zorgen dat er te dien aanzien in ieder
opzigt overeenkomstig de wetten gehandeld worde". Voor
toelichtingen op de stukken over begravingen kan Tacx zich wenden
tot de gemeentesekretaris, aldus besluit het schrijven! De tweede
brief richtte Wijnmalen tot de goeverneur van Noord-Brabant, wie
hij mededeelt dat ziekte hem verhindert om thans reeds te
antwoorden op zijn schrijven van de zevende mei. Wijnmalen hoopt
daartoe echter binnen enkele dagen in staat te zijn.
De
bedoeling van dit alles is duidelijk. Ziek of gezond -- Pieter
Carel Wijnmalen heeft in dezen kennelijk de oude taktiek toegepast
van "buiten schot blijven als het gevaarlijk is". De
goeverneur was blijkbaar een ongeduldig man, want op 13 mei drong
hij reeds bij de Steenbergse burgemeester op antwoord aan. Pieter
Carel liet hem twee dagen later vanuit "Patmos bij
Steenbergen" weten dat hij zou schrijven zodra zijn
gezondheidstoestand dit toeliet. Pas op 19 mei stelde Wijnmalen
het beloofde antwoord aan de goeverneur op. Hij deelde daarin
gegevens mede over het in Steenbergen geldende begrafenistarief en
berichtte dat sedert 1816 zekere Jurriaan van Opstal als
gemeentelijke lijkbezorger optrad. Tenslotte schrijft hij dat het
lijk waarover de goeverneur in zijn schrijven had gerept (de vrouw
van Uitdewilligen dus) zonder assistentie van Van Opstal was
begraven op het nieuwe r.k. kerkhof, en wel de negende mei. Een
uitermate lang epistel over de begrafeniskwestie schreef Pieter
Carel op 28 mei aan de kommissaris van het 7de distrikt
Noord-Brabant. Dit ter beantwoording van een veertien dagen eerder
gedateerd verzoek om inlichtingen naar aanleiding van een door de
katolieken ingediend rekest betreffende hun nieuwe kerkhof. Als
verdediging van zijn handelwijze tegenover de roomse inwoners
maakt het stuk niet bepaald een sterke indruk. Wijnmalen moet er
o.a. in toegeven dat de mededeling der katolieken volgens welke
zij reeds (sedert 12 april) 7 lijken op hun nieuwe kerkhof hadden
begraven vóór zijn verbod van de eerste mei, volledig juist is.
Maar, zo spartelt hij tegen, op 25 april schreven mij de
Gedeputeerde Staten dat voor het "aanleggen" van
biezondere kerkhoven toestemming van het plaatselijk bestuur nodig
was. Hij konkludeerde daaruit dat dit dan ook gold voor het
"gebruik maken" en schreef daarom zijn verbodsbrief van
de eerste mei. Na een aantal niet terzake dienende opmerkingen die
de katolieke kerkeraad in een kwaad daglicht moeten stellen, geeft
Wijnmalen tenslotte toe dat men de roomsen het gebruik van de
nieuwe begraafplaats wel zou kunnen toestaan, ondanks het feit dat
deze niet is omringd met de door de wet voorgeschreven stenen
muren van 2 ellen hoog. Alvorens de toestemming kon worden
verleend zou echter moeten worden voldaan aan enkele voorwaarden,
waaronder goedkeuring van: de tarieven door de gemeente, de
aanwezigheid bij iedere begrafenis van de gemeentelijke
lijkbezorger Jurriaan van Opstal (die tevens knecht van de
burgemeester blijkt te zijn) en tenslotte: betaling van een
schadeloosstelling aan het algemene (lees: protestantse) kerkhof!
In dezelfde brief schrijft Pieter Carel dat het hem moest
"bevreemden en smarten" dat (op 13 mei) door de
Gedeputeerde Staten "zonder eenig verhoor van het plaatselijk
bestuur" aan de katolieken was toegestaan om voorlopig van
hun nieuwe kerkhof gebruik te blijven maken. Dit besluit betekende
krenking van zijn gezag en eergevoel en had hem "diep
gewond". Een soortgelijk zelfbeklag blijkt uit een schrijven
dat Pieter Carel op 29 mei tot de Gedeputeerde Staten zelf
richtte. Hij meent dat de "eer van zijn bediening" door
hun tegenbevel "vinnig getroffen" is en zegt dat de
ontvangst van het besluit van 13 mei waarbij de katolieken door de
Staten tot het begraven werden gemachtigd, hem wel
"bevreemden" en zelfs "grieven" moest. Aan het
slot van deze brief doet hij een duidelijke poging om het verdere
begraven op het nieuwe r.k. kerkhof te verhinderen. Hij spreekt
namelijk de hoop uit dat de Gedeputeerde Staten hem zodanige
genoegdoening zullen geven dat "de eer des gezags van het
plaatselijk bestuur hersteld wordt". Deze laatste,
krampachtige poging van Pieter Carel bleef echter zonder
resultaat. In september 1828 keurden de Gedeputeerde Staten de
aanleg van het nieuwe r.k. kerkhof definitief goed en in maart
1829 werd de katolieken "voorlopige" vrijstelling
verleend van de plicht om hun begraafplaats met stenen muren te
omringen.
Dit
"voorlopig" is intussen uitgedijd tot een tijdperk van
bijna anderhalve eeuw. Op het stuk der begrafenissen is er weinig
in Steenbergen veranderd. Het r.k. kerkhof is nog steeds niet
omringd met stenen muren en de protestantse begraafplaats ligt nog
op dezelfde plaats als vroeger. Tot de aldaar begravenen behoort
sedert 1833 de man die vier jaar tevoren had geschreven dat de
protestantse gemeente haar kerkhof volgens de wet niet mocht
behouden, omdat het in de bebouwde kom lag: burgemeester Pieter
Carel Wijnmalen, legendarischer gedachtenis.
Noten
1)
Alfons de Cock, De vrijmetselarij in het volksgeloof,
opgenomen in de bundel: Volkssage, volksgeloof en volksgebruik,
Antwerpen 1918, blz. 175-183; K. ter Laan, Folkloristisch
woordenboek voor Nederland en Vlaams België, 's-Gravenhage
1949, blz. 253, 467; Jos Schrijnen, Nederlandsche volkskunde 2,
dl. I, Zutphen 1930, blz. 123; Johann Wilhelm Wolf, Niederländische
Sagen, Leipzig 1843, blz. 298, 299.
2)
De Cock, blz. 177; tijdschrift Eigen volk 1938,
blz. 413; Ofschoon in de sage slechts wordt gesproken over
"de duivel", zonder dat daarbij zijn gestalte wordt
aangeduid, rekent Sinninghe dit verhaal tot de sagen waarin zich
de duivel als mens manifesteert. De uitdaging van de pastoor en de
treffende parallel met het Steenbergse verhaal, bewijzen m.i. dat
de satan in de oorspronkelijke versie van deze sage de gestalte
van een hond had.
3)
Ter Laan, blz. 352, 353; Everard Gewin, Nederlandsch
volksgeloof, Arnhem 1925, blz. 87, 88; tijdschrift Sinte
Geertruydtsbronne 1936, blz. 199.
4)
J. A. van der Baan, Geschiedkundige beschouwing van Zaamslag,
van de vroegste tijden tot op heden, Neuzen 1859, blz.
164-166; 179-182.
5)
Van der Baan, blz. 181, 182; Nederland's patriciaat, 3e
jrg., 's-Gravenhage 1953, blz. 338 e.v.; De gegevens m.b.t. het
postwezen zijn ontleend aan een studie van C. A. M. van Bavel in
de gedenkbundel Uit stad en land van Steenbergen, uitgave
bij gelegenheid van de herdenking 500 jaar Nassau-stad 1458-1958,
blz. 130 e.v. Behalve van deze gedrukte bronnen werd gebruik
gemaakt van gegevens uit resolutieboeken en van de overlijdensakte
van P. C. Wijnmalen, aanwezig in het gemeente-archief te
Steenbergen.
6)
Ik ontleen deze gegevens aan een tot mij gericht schrijven van de
konservator der "Orde van vrijmetselaren onder het
Grootoosten der Nederlanden" te 's-Gravenhage, d.d. 6 febr.
1959. De onnauwkeurige gegevens in het tijdschrift Taxandria 1907,
blz. 144, 196, en 1912, blz. 281 worden daardoor vervolledigd en
gekorrigeerd.
7)
Anthonia Maria Anna de Weert trad op 6 juni 1834 opnieuw in het
huwelijk met H. L. M. Tackoen. Voor het geslacht De Weert: Nederland's
Adelsboek 1953, blz. 289-291. Dank zij de welwillende
medewerking van archivaris F. A. Brekelmans kon ik kennisnemen van
de inhoud van het besproken testament (protokol notaris Jacobus
van Naerssen N. 1241, nr. 119, gemeente-archief, Breda).
8)
Dubbelen der leggers van het kadaster 1832, G. A. Steenbergen;
inventaris der nalatenschap en boedelscheiding van Mr. P. C.
Wijnmalen, Rijksarchief 's-Hertogenbosch, N. 7658, akten nr. 144
en nr. 155. Behalve het landgoed Ekelenberg liet Wijnmalen 5
boerderijen na, resp. gelegen in het Oudeland, het Westland, de
Heense polder en de West-Graafhendrikpolder (twee stuks), 2 huizen
in de Kaaistraat te Steenbergen en 1 schuur in het Pompstraatje
aldaar. Verder waren er enkele honderden bunders land te verdelen,
waarvan er ongeveer 50 in Halsteren lagen.
9)
Ned. Adelsboek 1953, blz. 289-291; polderrekeningen van het
waterschap Westland c.a. over 1802.
10)
Voor Arent van der Spelt: zie de overlijdensakte van zijn
echtgenote Elia de Weert d.d. 16-6-1818, G.A. Steenbergen. E. de
Weert Czn. (vgl. de genealogie Wijnmalen in Ned. patriciaat 1953)
verkocht in 1798 de brouwerij het Wit Kruis aan F. v. d. Hoeven
voor f 18.000,-. In 1801 werd deze brouwerij voor f 12.000, het
eigendom van Rupertus Willem Wijnmalen. Brouwerij de Witte Ruyter
(in de Kaaistraat) werd door De Weert aangekocht in 1788 voor f
6.800,(kaartsysteem Gebouwen e.d. in G. A. Steenbergen; vg1. hfdst.
II, aantek. 10). E. de Weert Czn. was weduwnaar van Ida Bredana
Korendijker. Op 25 augustus 1797 deed hij ondertrouw met Stephania
Wijnmalen met wie hij op 24 september 1797 "ter oorzaake van
voorgekoomen omstandigheeden" buiten Steenbergen, nl. in
Wouw, huwde (Resolutieboek Steenbergen, 10-9-1797). Arent van der
Spelt Nzn. werd op 1 mei 1796 substituut-dijkgraaf van het
waterschap Westland, Rubeere en St. Ontcommers voor J. M. de
Beaufort (Resolutieboek waterschap Westland c.a., G. A.
Steenbergen).
11)
P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam, dl. III,
Amsterdam 1937, blz. 309 e.v.; A. R. M. Mommers, Brabant van
generaliteitsland tot gewest, dl. II, Utrecht-Nijmegen 1953,
blz. 366; Resolutieboek Steenbergen, 1-3 en 31-3-1795; Kohier der
verpondingen 1805 en de daarbij behorende atlas van Adan en
Diepenbeek, G. A. Steenbergen.
12)
Resolutieboek Steenbergen 1795; Arent van der Spelt presenteerde
de gemeenterekeningen van 1817 tot 1820. Over de omwenteling van
1795 te Steenbergen doet Mommers, behalve in zijn in aantek. 11
genoemde werk, nog interessante mededelingen in De ghulden roos
1952, blz. 90 e.v. De minder prettige avonturen van M. van
Bers en J. F. d'Hulst, waarop ik heb gewezen in het Brabants
Nieuwsblad van 20 nov. 1958, gaan waarschijnlijk terug op
persoonlijke veten. In febr. 1795 behoorden beiden tot de
municipaliteit van de stad!
13)
Resolutieboek Steenbergen, 30-4-1795; 12-7-1796 en 17-7-1797; doos
met ingekomen brieven 1809-1814, diversen, rekesten en staten,
aanwezig in het G.A. te Steenbergen.
14)
Mommers, dl. II, blz. 365; Korrespondentieboek
burgemeester, 16, 18, 19, 24 en 29 nov. en 14 dec. 1810; 28 feb.
en 1 maart 1811.
15)
J. Haak in Algemene geschiedenis der NederLanden, dl. IX,
Zeist-Antwerpen 1956, blz. 135, 144, 153, 155. Vgl. H. Wigman, De geschiedenis
van de mensheid, dl. IV A, Nijmegen 1952, blz. 233, 254. Over
de Duitse jaren van Willem I verscheen een proefschrift van J. A.
Bornewasser, Kirche und Staat in Fulda unter Wilhelm Friedrich
von Oranien, 1802-1806, Nijmegen 1956.
16)
Korrespondentieboek burgemeester, 12 dec. 1813-6 jan. 1814;
Register der deliberatiën van burgemeester en assessoren, 10 aug.
1834, G.A. Steenbergen.
17)
Mommers, dl. II, blz. 355. Resolutieboek Steenbergen 5 febr.
1795, 22 aug. 1797.
18)
Rekeningenboek van "twee nieuwe steene zeesluyzen in den
West-Havendijk deezer Stadt" 1772-1774 (rendant Mr. Emmericus
de Weert); Notulenboek waterschap Westland c.a., 26-4-1784;
rekening van Ad. Hagenaars aan het genoemde waterschap in 1829,
groot f 321,66: alles in G.A. Steenbergen.
19)
G. C. A. Juten, De parochiën in het bisdom Breda, afl.
Steenbergen en Willemstad, Bergen op Zoom z.j. (1936), blz. 79-82;
101.
20)
Juten, blz. 92; Notulenboek van de r.k. kerkeraad, nr. 5,
r.k. pastorie, Steenbergen.
21)
Voor het thans volgende is gebruik gemaakt van: dl. II van het
Register dienende tot inschrijving der Deliberatien van den Raad
der gemeente Steenbergen, 14 dec. 1827, 26 jan., 31 maart, 18 sept.,
23 okt. 1828 en 31 maart 1829 en van: Korrespondentieboek
burgemeester 21 jan., 15 april, 1, 8, 15, 19, 28 en 29 mei 1828,
alles in G.A. Steenbergen. |