Geheimen
en gevaren in Westbrabant en Zeeland
Kees van Bemmelen
over het derde deel van Martien de Jongs autobiografie
Een criticus in ‘de Volkskrant’ heeft eens, niet
zonder bewondering voor de eruditie van de in het stadje Steenbergen
geboren neerlandicus Martien de Jong, geschreven : ‘die vent doet
niets anders dan lezen.’ Tegenwoordig zou het wellicht niet
onterecht zijn, te konkluderen dat de al bijna 82-jarige
emeritus-hoogleraar literatuurgeschiedenis in het Belgische Namen,
blijkbaar wenig anders doet dan schrijven, schrijven, schrijven. In
de loop van dit jaar heeft hij nog eens vijf boeken toegevoegd aan
het veertigtal dat al op zijn naam stond: vier uitvoerige
thematische anthologische essays over poëzie uit verschillende
talen- en nu ookalweer het derde (laatste ?) deel van zijn
semi-autobiografische, gefictionaliseerde jeugdherinneringen, onder
de titel "Geheimen
en gevaren - Vijf verhalen en vier knipsels". Evenals
de twee vorige afleveringen wordt ook dit boek gepresenteerd als
verhaal van ene ‘Martijn van Tiggelen´, gevolgd door een nawoord
en aantekeningen van literatuurbeschouwer Martien J.G.de Jong. Ook
dit deel is geïllustreerd met enkele pentekeningen van de eveneens
in Steenbergen geboren kunstenaar Harry Vlamings, die ook de
voorkaft van het boek ontworpen heeft.
Evenals zijn "
De bevrijding van Steenbergen - Scherven van een spiegel" (2007)
" en
« De horizont en de
blauwe hemel " (2008)
gaat ook dit opmerkelijke boek over lotgevallen van het in
Steenbergen opgroeiende jochie Tinus van Tiggelen, een soort
Merijntje Gijzen, maar dan een Merijntje die geen sentimenteel
beroep doet op het mededogen van zijn lezers voor armoedige en
onrechtvaardige sociale omstandigheden. Oorlogsgeweld, rampspoed en
allerlei onzekerheid zijn de ‘geheimen en gevaren’ temidden
waarvan Tinuske opgroeit.
Beide eerdere afleveringen van de trilogie
kenmerkten zich al door De Jong’s speciale preoccupatie met de
struktuur van zijn verhalen, kennelijk om daarmee bij te dragen aan
het openbreken van de impasse waarin de roman als literair kunstwerk
verkeert. In " de
horizont en de blauwe hemel",
interrumpeert hij de traditionele verhaalstijl met samenvattende en
ironiserende inleidingen op de afzonderlijke hoofdstukken en door
het invoegen van gedichten in de prozatekst.
Ook de psychologie van zijn kleine hoofdpersoon is
duidelijk anders dan die van Merijntje. Het jongetje Tinuske is
ouder en aanzienlijk minder naief en hij observeert danook scherper.
Hij is ook sterk beïnvloed door de traditionele katholieke kultuur,
maar Martien de Jong accentueert dat als iets authentieks, en
daarmee distantiëert hij zich impliciet van het expliciete
antiklerikalisme waarmee zijn achternaamgenoot A.M. de Jong
(1888-1943) graag in zijn eigen verhalen interveniëerde.
In "Geheimen
en gevaren" experimenteert
Van Tiggelen/De Jong met de struktuur om het werk epiek te geven.
Het boek wordt gevormd door vijf thematisch en stylistisch volkomen
van elkaar verschillende prozastukken, gesitueerd in episoden uit de
twee decennia vol schokkende gebeurtenissen, vanaf de laatste jaren
van de duitse bezetting en de Canadese bevrijding van Steenbergen
tot en met de watersnood van februari 1953. Het is deze brokkelige
chronologie die de ‘ontwikkelingsgang’ van 'de Tinus´ bepaalt.
In de eerste twee hoofdstukken is de puber-adolescent leerling in de
laatste klassen van de Steenbergse Mulo tijdens de Duitse bezetting,
in de volgende twee is hij dienstplichtig soldaat in Utrecht,
vrezend dat hij naar de oorlog in Indonesië gestuurd zou kunnen
worden, en in de laatste twee zien we hem tijdens de watersnood als
werkstudent en freelance verslaggever van het helaas als
zelfstandige krant verdwenen "
Brabants Nieuwsblad ".
Traditionele verhaalstijl wisselt de auteur af met
een ietwat archaïsch gesteld romantisch prozastukje, en ook met
kritische observaties, hilarische anedotes, ruwe volkstaal, grove
grappen en droog geformuleerde dagboekfragmenten uit de
soldatentijd. Hij laat zijn Tinus-personage als soldaat een
merkwaardig Russisch kerstverhaal schrijven waarin een situatie uit
de Sovjetperiode en elementen uit het werk van de 19e eeuwse
Russische dichter Poesjkin bizar door elkaar gehaald worden; het
verhaal functioneert als geestelijke ontsnapping uit de door hem
verafschuwde werkelijkheid van het kazerneleven en meteen ook als
ironisch kommentaar op de psychologisch gevoerde 'koude oorlog' in
de jaren vijftig. Het boek reproduceert ook een stuk of vijf
authentieke krantenknipsels van reportages die zijn Tinus-figuur in
1953 over de watersnood in Westbrabant en Zeeland schreef.
In het slothoofdstuk behandelt hij ditzelfde thema
uitvoerig en gedetailleerd, met beschrijvingen van navrante
situaties en gruwelijke gebeurtenissen zoals het afmaken van een
zieke koe met een broodmes; dit alles in de kontekst van een
schuchter begin van een ontluikende liefde.
Meer nog dan in de vorige deeltjes van deze
semi-autobiografische cyclus, gebruikt de schrijver, net als
indertijd A.M. de Jong en andere auteurs van inmiddels verguisde
streekromans, zich van plaatselijke dialekten: Brabants, Zeeuws,
Amsterdams, Limburgs, Twents . Maar hoewel zoiets vroeger blijkbaar
de populariteit van die boeken niet in de weg stond, heeft De Jong
er toch de voorkeur aan gegeven om die teksten grotendeels in
Algemeen Beschaafd Nederlands vertaald, in voetnoten te presenteren.
Ze geven het werk een speciale dimensie, een objektiverende
afstandelijkheid die hij nu ook weer nastreeft in de door hem onder
zijn eigen naam gepresenteerde verklarende ´professorale´
aantekeningen aan het eind van het boek. Merkwaardig genoeg dragen
deze elementen ertoe bij dat de lezer dit kaleidoscopische werk toch
als een eenheid, een lopend verhaal ervaart. Inderdaad, de
fragmentering bepaalt de´vaart´ van de geschiedenis ; hij geeft de
lezer geen kans geeft om verveeld te raken -steeds is er weer een
nieuw prisma dat de aandacht verplicht zich te concentreren.
Een bindend element vormen ook drie vrouwen die in
het verhaal opgevoerd worden. De echtgenote van een konijnenfokker
vertoont zich naakt aan de 13 of 14-jarige Tinuske die bij haar
thuis zijn vrouwtjeskonijn laat dekken en zij nodigt hem uit om haar
rug te wassen, waar hij, toch al met enige esthetisch gekleurde
sensualiteit, ijverig gevolg aan geeft. Overigens zonder dat dit
verdere konsekwenties heeft van erotische aard, afgezien van een
vochtige kus van de dame op de jongen zijn mond. Een tweede, iets
verder gaand initiatief van een jonge vrouw, Ria, jegens Tinuske,
blijft eveneens zonder gevolgen. Het gebeurt ‘s nachts terwijl zij
beiden met anderen in een kelder schuilen tegen oorlogsgeweld. Het
oudere meisje probeert de jongen te verleiden met heimelijk
voetjevrijen, maar hij gaat er niet op in en valt er zelfs
ongegeneerd bij in slaap. Een warme tweede kus recht op de mond
maakt meer indruk op Tinuske. Deze keer wordt hij ermee bedacht door
een mooie jonge vrouw die als koerierster van een verzetsgroep tegen
de Duitse bezetter toevallig met hem op weg is naar Steenbergen, in
een autobus waar een inspectie door nazistische landwachters een
moment van angstige spanning veroorzaakt. Jaren later, in het
laatste hoofdstuk, ontmoet de inmiddels volwassen Tinus de jonge
studente Mia, die sprekend op haar lijkt.
In een ontroerende passage suggereert de verteller
duidelijk dat zij het jongere zusje is van de koerierster van weleer
die, zo verneemt hij dan, in een Duits concentratiekamp is
omgekomen.
Mia en Tinus ontmoeten elkaar op de bovenverdieping
van een half door zeewater volgestroomde boerenhoeve waar plotseling
een verdwaalde stier bij hen naar binnen probeert te klauteren. In
een dramatische passage slaagt Tinus erin het vervaarlijke dier met
een hakbijl af te maken. Na afloop van die slachtpartij gaat hij op
een matras naast de zachtjes huilende jonge vrouw liggen en zij legt
haar arm over hem heen. De schrijver laat het verder schroomvallig
aan de fantasie van de lezer over : "
Beneden hen klotste het
water. Er was geheim en gevaar. Hij moest ontdekken
en bezweren. "
|