OORLOG,
VERWOESTING, DOOD EN LIEFDE IN STEENBERGEN
Martien
de Jong’s experimentele jeugdverhaal
door
Kees van Bemmelen
Na
ruim 40 boeken gepubliceerd te hebben, van dichtbundels tot
literaire studies, heeft de in het Westbrabantse Steenbergen
geboren filoloog prof.dr Martien de Jong nu –al hard op weg naar
zijn tachtigste verjaardag- ook een roman aan zijn oeuvre
toegevoegd. "De bevrijding van Steenbergen of Scherven van
een spiegel" heet het 218 pagina’s tellende boek dat hij
zelf als een ‘documentaire roman’ karakteriseert. Dit eerste
deel van een door hem aangekondigde trilogie speelt zich geheel in
zijn geboortestreek af.
De
roman is onder het pseudoniem Martijn van Tiggelen verschenen bij
uitgeverij ‘Aspekt’ in Soesterberg. De afgelopen maanden gaf
die ook enkele lancetscherpe essays van De Jong uit, o.m. over de
schrijvers W.F.Hermans en Hugo Claus en over het bombardement van
Dresden als thema in de literatuur. Dezer dagen verschijnt er weer
een nieuwe publicatie van hem, onder de titel 'Van Merijntje
Gijzen tot voorbij Hitler en Mussolini'. Die bundel bevat een
uitvoerig essay over de tegenstellingen en openlijke ruzies tussen
twee andere bekende West-Brabantse schrijvers: de succesvolle
auteur A.M.de Jong uit Nieuw Vossemeer en de uit Bergen op Zoom
afkomstige dichter en criticus Anton van Duinkerken.
Professor
de Jong zou Martien de Jong niet zijn als Van Tiggelen’s roman
over zijn geboortestad in oorlogstijd niet een van literaire
energie tintelend stuk spannende lectuur was geworden. Zijn
spontane journalistieke flair bezorgde hem eind jaren veertig van
de vorige eeuw als redacteur van het Brabants Nieuwsblad al ‘fans’.
En zelfs in zijn meest wetenschappelijke publikaties heeft hij
zijn geestdriftige schrijvers-élan nooit erg ingetoomd. In dit
nieuwe, puur literaire werk laat hij zijn creativiteit helemaal de
vrije loop.
De
Jong’s roman is een meeslepend boek vol levendigheid en humor in
de variaties van hilarisch, surrealistisch en ironisch, maar het
bespeelt ook de registers van deernis, puber-erotiek, romantische
tederheid en kultuurgeschiedenis. Het staat vol scherpe
observaties en diepzinnige, niet zelden polemisch bedoelde
passages, vaak over politieke kwesties, die tonen welk een vaste
greep hij heeft op feitenmateriaal van allerlei soort.
Zoals
de titel al zegt, gaat het ook deze keer over een van zijn
wetenschappelijke en ethische obsessies, de tweede wereldoorlog,
hier grotendeels geschilderd tegen de achtergrond van zijn
jongenstijd in West-Brabant.
DeJong/van
Tiggelen haalt uit die periode allerlei interessante gegevens
tevoorschijn over het leven in het Steenbergen van toen, van
details over een verraderlijke NSB-burgemeester en andere
collaborateurs tot en met de tragiek van jammerlijk omgekomen
verzetsstrijders.
Dit
oorlogsthema, met zijn lading van geweld, slechtheid, lijden,
verdriet, is echter niet zijn enige verhaal. Het boek is een ‘ontwikkelingsroman’,
die niet louter gaat over de bevrijding van Steenbergen uit de
Duitse bezetting, maar evenzeer over de losmaking van de
hoofdfiguren uit de traditionele sfeer van het provinciestadje.
Het omvat zowel een jeugdroman, met slim verwerkte
autobiografische bijzonderheden, een streekroman, een
kultuurhistorische collage en een politicologisch document. Er zit
ook iets in van een sleutelroman: het verwijst in pseudoniemen
naar minstens drie bekende figuren uit de West-Brabantse
journalistiek van na oorlog. Dat zijn De Jong zelf, zijn
boezemvriend Ad Voorbraak en de flamboyante Cor Meerbach uit
Bergen op Zoom. Ze werkten alle drie na de oorlog als journalist
bij het toenmalige Brabants Nieuwsblad; de laatstgenoemde als
enhousiaste, inspirerende chef van de redactie.
De
Jong presenteert zichzelf in dit kaleidoscopische autobiografische
experiment, waarin hij het element ‘tijd’ helemaal naar zijn
hand zet, niet als ik-figuur, ook niet als de auteur. Hij brengt
allerlei los van elkaar staande, authentieke en verzonnen teksten
overal vandaan om er met reportage, vertelling en beschouwing een
bont geschakeerd en dynamisch beeld mee te vormen. Daarmee vermomt
hij zich als de tekstbezorger van andere, echte of imaginaire
auteurs, die hij nu eens als bestaande, dan weer als fictieve bron
aanhaalt. Pas aan het eind komt hij zelf, helemaal los van het
verhaal en buiten de eigenlijke structuur van de roman, met eigen
naam en toenaam tevoorschijn. Ook dan evenwel niet als de auteur
of als de verteller, maar als presentator en criticus van het
boek, met een vervreemdend en tegelijkertijd als verhelderend
bedoeld naschrift met objektief-wetenschappelijk
voetnoten-apparaat en een afstandelijk kommentaar, waarmee hij
veel duidelijk maakt over zijn goochelende werkwijze.
De
Jong identificeert zich via deze ‘verdwijntruc’ ietwat met de
terloops in zijn roman vermelde geheimzinnige, zich Ben Traven
noemende Duitse schrijver, die zijn signalement levenslang
verborgen hield en verscholen in Mexico leefde. Mexico is
misschien niet toevallig ook het land waarheen Silvia, de
hartelijke, jeugdige vrouwelijke hoofdpersoon uit het boek,
voorgoed vertrekt, zonder de beginnende idylle met de bejaarde ‘Tinus’
een kans te
geven
om tot ontplooiing te komen. Haar afscheidsbrief aan de zoveel
oudere jeugdvriend van haar overleden vader is een poëem, maar
tegelijkertijd een onverbiddelijke definitieve afwijzing.
Misschien wil De Jong door de verwikkeling van een verloren liefde
met het vertrek naar dat exotische anonimiserende ‘Mexico’
aangeven dat het verlies van de geliefde de identiteit van de
minnaar aantast.
Het
voornaamste personage in de roman is ‘de Janus’ een jongeman
uit het dorpje Welberg bij
Steenbergen,
journalist bij een regionale krant. Reeds op de eerste bladzijden
van het boek laat de schrijver hem overlijden, maar niettemin
blijft hij de roman domineren. Twee archiefdozen die hij zijn
vriend Tinus nalaat zijn dan ook essentiële bronnen voor het
verhaal. Ze bevatten een chaotische verzameling krantenknipsels en
allerlei andere heterogene documenten die Janus ooit had willen
verwerken in een boek dat evenwel nooit afkwam. Dat
‘de
Janus’ wel met de pen wist om te gaan, tonen enkele reportages
van hem die de verteller in deze nalatenschap aantreft. Die
teksten markeren het begin en het eind van de Duitse bezetting.
Het laatste stuk is een aangrijpend relaas over de bevrijding van
het stadje Steenbergen en de dagen die eraan vooraf gingen, met
als dramatische gewelddaad het opblazen van de Sint Gummaruskerk
door de Duitsers.
Een
andere ‘auteur’ waarvan in de roman een opvallende tekst
voorkomt, is de verzonnen Hans Alter, kennelijk enigszins
gemodelleerd naar de persoonlijkheid van de befaamde Duitse
schrijver Ernst Jünger die, als officier van de Wehrmacht in
Parijs gestationeerd, Franse schrijvers en kunstenaars een
sympathieke hand boven het hoofd hield en openlijk bevriend was
met Picasso en Jean Cocteau. De Jong laat deze ‘goede mof’
erudiete meningen ten beste geven over incest, erotische liefde
tussen een oude man en een jonge vrouw en over de ideeënleer van
Plato. Het is een staaltje van zijn bijzondere schrijverstalent
dat die essayistische passages goed in het verhaal functioneren.
De roman als menselijke
geschiedenis
wordt er niet door afgeremd; ze verrijken de geschakeerdheid die
in hoge mate het ritme van de roman bepaalt.
Hoewel
niet iedereen ervan overtuigd is dat de historische Ernst Jünger
helemaal integer was, voert Martien de Jong zijn sympathieke
dubbelganger op om te benadrukken dat er zelfs in het
bezettingsleger wel fatsoenlijke lieden rondliepen. Dit is
duidelijk een stokpaardje van hem. In verschillende andere
publicaties heeft hij zich meer dan eens afgezet tegen politieke
vooringenomenheid en generaliserend fanatisme. In zijn roman zet
hij die ‘kruistocht’ voort door het op te nemen voor de
volgens hem op valse gronden verguisde Nederlandsche Unie.
"De Nederlandse Unie betekende pro-Engels, anti-Duits, Leve
de Koningin en vechten tegen de NSB. Op een of andere manier sloot
De Unie ook aan bij een strijdbaar Brabantia Nostra-gevoel."
Hij herinnert er ten overvloede aan dat Hitler en Stalin, hoewel
ideologisch elkaars tegenstanders, met hun gruweldaden als
misdadigers aan elkaar gewaagd waren.
In
de roman staat ook een lange discussie tussen ‘de Janus’ en
zijn vriend Tinus, waarin deze probeert rationele motieven aan te
voeren voor de holocaust en tracht de psychologische en historisch
bepaalde beweegredenen van Hitler te doorgronden. Daar tegenin
wijst 'de Janus' op irrationele factoren als diens haat,
machtswellust en geperverteerd mysticisme.
De
Jong houdt ervan zijn lezers op te schrikken met riskante dialogen
waarmee zij hun vaststaande meningen nog eens op de keper kunnen
beschouwen. Zo laat hij in een griezelige bloemlezing van
waanzinnige, cynische uitspraken over het joodse volk allerlei
nazi-kopstukken tot hun eigen schande bijdragen tot zijn
tekstcollage. Hij citeert ook zijn tot theoretiseren geneigd
personage Kees Zeebeek met de badinerende opmerking dat het
Nederlandse verzet tegen de Duitsers in zekere mate een uiting van
defensieve xenofobie was.
Dit
alles krijgt afdoende kritiek in de schildering van nazistische
gruwelijkheden, vanaf de beestachtige moord door Duitse soldaten
op de na de bevrijding met een straatnaam vereerde Welbergse
kapelaan H.Kock, tot het wetenschappelijk hersenonderzoek in het
wereldberoemde Max Planck Institut, waartoe honderden zogenaamd
‘minderwaardigen’ werden gedood, waarna hun hoofd van de romp
werd gescheiden en in speciale bussen met
formaline
naar de laboratoria gestuurd. Indirect beantwoordt hij de haters
ook met een collage van stilmakende fragmenten uit authentieke,
diep-menselijke afscheidsbrieven van gewone burgers, waaronder een
jongen van 16 jaar, in de laatste ogenblikken voor hun executie
door de bezetters. De Jong zet die teksten naast soortgelijke
afscheidswoorden van mensen die anderhalve eeuw tevoren
slachtoffer werden van de Terreur tijdens de Franse revolutie. Er
staat geen woord van haat in, het zijn ontroerende lessen in
sereniteit.
In
en rond dit eigenlijk centrale thema van de oorlog spelen zich
amusante jeugdbelevenissen af in een wat bizar, maar levensecht
getekend Steenbergen uit de oorlogsjaren, verteld in
ongekunstelde, beeldende, sterk communicatieve taal, bestrooid met
parels van West-Brabants idioom en een overvloedig gebruik van
schilderachtige plaatselijke bijnamen. Het is een warm relaas vol
Steenbergse anecdotes, over bruutheid, clandestiene slachting,
zwarte handel in shag en andere schaarsheden, schelmsheid,
levenslust, ‘kalverliefde’ in de koeienstal. Erotische scènes
ontbreken er natuurlijk ook niet in doch ze zijn, in afwijking van
de heersende mode, niet stuitend of overtrokken, maar integendeel
vol tederheid.
Ergens
in de roman bekent ‘de Janus’: "Ik heb voor niks
geprobeerd om me van Steenbergen los te maken." Hij lijkt
Martien de Jong, die al ruim een halve eeuw in het buitenland
woont, die woorden uit de mond te nemen.
|