“Het is niet anders.” De zon schijnt door de vuile ramen van de flat
en speelt met de stofjes in de woonkamer. Hij zit op de bank en
drinkt zijn thee. Ik weet niets te zeggen. Beter gezegd, ik hou mijn
mond. Wetende dat mijn tegenwerpingen geen zin hebben. Dus drink ook
ik mijn thee, kijk hem alleen maar aan. Hij vangt mijn blik en gaat
deze niet uit de weg. “Er moet iemand zijn die de zorg voor hen op
zich neemt. Het zijn oude mensen, mensen van alledag.”
“Je hebt toch broers en zussen.” Ondanks mijn voornemen herhaal ik
de woorden die al maanden tussen ons in de lucht hangen. “Je hebt in
deze stad je leven, je bestaan opgebouwd. Je bent veilig hier. Je
gaat terug naar een wereld, die niet meer de jouwe is.”
Hij schuifelt op de bank. Ik ken dat schuifelen. Een teken van
onrust, lichte ergernis ook. Omdat ik vraag naar de bekende weg.
Omdat zijn besluit vast staat. Hij gaat terug naar zijn vaderland.
De eerste keer dat ik hem ontmoette lag hij in het ziekenhuis,
herstellende van een oorlogswond. Ik sprak niet zijn taal, hij niet
de mijne. Om te communiceren zochten we andere wegen. We verstonden
elkaar door onze ogen, door lichaamsgebaren, met een simpele
aanraking. Het was het begin van een innige vriendschap.
Vandaag zijn we vijftien jaar verder. Hij is professioneel
kunstenaar, woont enkele straten bij mij vandaan. Zijn woonruimte is
ook zijn atelier. Het ruikt er altijd naar een mengeling van verf en
hout. Een vertrouwde geur, een plek om thuis te komen. En zo voelt
het ook, elke keer als ik hem bezoek. Het vaste ritueel van de thee,
die altijd klaar staat in de samovar. Met fruit erbij, want koekjes
zijn te zoet. Dan de briefjes, zoals hij ze noemt. Post voor hem die
altijd ongeopend braaf op mij ligt te wachten. Ik regel zijn zaakjes
en zak dan onderuit. “Zo,” zeggen we beiden. “Tijd voor een glaasje
wijn.”
Vanaf dat moment is er geen tijd meer. Het begrip tijd hebben we
immers zelf verzonnen. We verliezen ons in verhalen, discussies,
dialogen. Herinneringen. Hij schildert zijn leven voor mij door uit
een beperkte woordenschat beelden te scheppen. Ik vraag en vraag en
maak zo de film compleet.
Zelf ben ik heel anders opgegroeid. Ik kan alle jaren, dankzij mijn
fotoalbum, letterlijk aan hem tonen. En zo komen onze werelden
langzaam nader tot elkaar. We breken met vooroordelen over invloed
van opvoeding, godsdienst, geslacht, huidskleur, de plek op de
wereld waar je geboren bent. We kunnen lachen om cultuurverschillen,
nu we beiden bewust ervaren dat we, onbewust, onze eigen cultuur
uitdragen.
De goede dingen leggen we naast elkaar.
De vrijheid van mijn land, de onbegrensde mogelijkheden. Het
zorgstelsel. De kust, het groene, vlakke rivierenland, de heuvels in
het zuiden.
De bergen in zijn land, het zoute meer, de warme zomers, meloenen in
overvloed, granaatappels, de familieband en gastvrijheid van de
mensen.
De slechte dingen noem ik vandaag. Mijn land is immers ook het zijne
geworden.
“Weet wat je achterlaat. Kijk om je heen. Kijk naar buiten. Je bent
vrij om te gaan en te staan, elke dag weer. Praten mag hier met
iedereen, en ook een eigen mening verkondigen. Je kunt een vriendin
zoeken, samenleven, een gezin vormen.”
Hij zucht. “Alles wat je zegt heb ik overdacht. Wel duizend keer. Ik
heb gewikt en gewogen, mijn mening zo vaak bijgesteld. Een besluit
nemen is moeilijk, maar ik heb geen keus, niet meer.”
“Er is geen vrijheid daar. Je kunt jezelf niet verder ontwikkelen.
Je zult je moeten aanpassen aan het regime. Je bent niet veilig.
Je…” Mijn stem hapert. De stilte duurt lang. Hij vult opnieuw onze
glazen. De zon flonkert in de rode kleur van de wijn.
We proosten. “Salamati. Op een goed en gelukkig leven.”
Mijn ogen vullen zich met tranen. Afscheid nemen is telkens een
beetje sterven.
Het is maart. We rijden over de snelweg. Het schijnsel van de
nachtlampen wijkt langzaam voor het vale ochtendlicht. Ik luister,
mijn woorden zijn verbruikt.
“Ik ben een mens van twee werelden. Mijn ene been staat in mijn
geboorteland, mijn andere been staat hier. Ik ben een gespleten
persoon, voor de rest van mijn leven. Mijn familie is daar, jij en
de jouwen zijn mijn familie hier. Bij het wakker worden denk ik
altijd aan diegenen die ver zijn van mij. En is het heimwee die mij
de adem beneemt.”
Huilt hij? Ik durf niet opzij te kijken, concentreer me krampachtig
op het verkeer.
“Probeer het te begrijpen. Je kunt een
boom verplaatsen, maar hij zal alleen gedijen als zijn wortels
kunnen aarden. Ik ben door de zee op het strand geworpen, en alles
wat ik bezat werd door de golven weggespoeld. Ik ben een drenkeling,
eeuwig op zoek. Daarom ga ik, ondanks alles, terug naar huis.”
We naderen Amsterdam. Schiphol staat aangegeven. Ik volg de borden
met gepaste snelheid. De parkeergarage doemt veel te snel op.
Hij laadt zijn koffers op een bagagewagen en we lopen naar de
luchthaven. Vinden als vanzelf de juiste incheckbalie. Een lange
rij. Zwijgen. Een oogopslag, een handgebaar. Ik druk even zijn arm.
Hij is aan de beurt. Overhandigt paspoort, papieren. Alles is
geregeld.
Wij zijn de hoofdrolspelers in een sentimentele film. Hij ritst zijn
reistas open, haalt er een pakje uit, gewikkeld in een oude doek.
“Voor jou, mijn azizam. Nee, niet openmaken. Doe dat thuis. Ik
schenk je mijn dierbaarste bezit. Ik heb haar zelf gesneden, uit het
mooiste hout. Zij is mijn Fereshte, mijn beschermengel. Wees nooit
meer bang of bedroefd, zij zorgt voor jou.”
Hij slaat zijn armen om me heen, drukt zijn lippen op mijn
voorhoofd. Een kort ogenblik nog kijk ik in zijn donkerbruine ogen.
Dan pakt hij zijn spullen en loopt uit mijn leven. Kaarsrecht en
zelfbewust. Zonder een keer om te kijken.
Ik klamp mij vast aan zijn engel.
Vriendschap is loslaten.