CuBra

 

 

Marjoke Linckens
Fereshte


 

“Het is niet anders.” De zon schijnt door de vuile ramen van de flat en speelt met de stofjes in de woonkamer. Hij zit op de bank en drinkt zijn thee. Ik weet niets te zeggen. Beter gezegd, ik hou mijn mond. Wetende dat mijn tegenwerpingen geen zin hebben. Dus drink ook ik mijn thee, kijk hem alleen maar aan. Hij vangt mijn blik en gaat deze niet uit de weg. “Er moet iemand zijn die de zorg voor hen op zich neemt. Het zijn oude mensen, mensen van alledag.”

“Je hebt toch broers en zussen.” Ondanks mijn voornemen herhaal ik de woorden die al maanden tussen ons in de lucht hangen. “Je hebt in deze stad je leven, je bestaan opgebouwd. Je bent veilig hier. Je gaat terug naar een wereld, die niet meer de jouwe is.”

Hij schuifelt op de bank. Ik ken dat schuifelen. Een teken van onrust, lichte ergernis ook. Omdat ik vraag naar de bekende weg. Omdat zijn besluit vast staat. Hij gaat terug naar zijn vaderland.

 

De eerste keer dat ik hem ontmoette lag hij in het ziekenhuis, herstellende van een oorlogswond. Ik sprak niet zijn taal, hij niet de mijne. Om te communiceren zochten we andere wegen. We verstonden elkaar door onze ogen, door lichaamsgebaren, met een simpele aanraking. Het was het begin van een innige vriendschap.

 

Vandaag zijn we vijftien jaar verder. Hij is professioneel kunstenaar, woont enkele straten bij mij vandaan. Zijn woonruimte is ook zijn atelier. Het ruikt er altijd naar een mengeling van verf en hout. Een vertrouwde geur, een plek om thuis te komen. En zo voelt het ook, elke keer als ik hem bezoek. Het vaste ritueel van de thee, die altijd klaar staat in de samovar. Met fruit erbij, want koekjes zijn te zoet. Dan de briefjes, zoals hij ze noemt. Post voor hem die altijd ongeopend braaf op mij ligt te wachten. Ik regel zijn zaakjes en zak dan onderuit. “Zo,” zeggen we beiden. “Tijd voor een glaasje wijn.”

Vanaf dat moment is er geen tijd meer. Het begrip tijd hebben we immers zelf verzonnen. We verliezen ons in verhalen, discussies, dialogen. Herinneringen. Hij schildert zijn leven voor mij door uit een beperkte woordenschat beelden te scheppen. Ik vraag en vraag en maak zo de film compleet.

Zelf ben ik heel anders opgegroeid. Ik kan alle jaren, dankzij mijn fotoalbum, letterlijk aan hem tonen. En zo komen onze werelden langzaam nader tot elkaar. We breken met  vooroordelen over invloed van opvoeding, godsdienst, geslacht, huidskleur, de plek op de wereld waar je geboren bent. We kunnen lachen om cultuurverschillen, nu we beiden bewust ervaren dat we, onbewust, onze eigen cultuur uitdragen.

De goede dingen leggen we naast elkaar.

De vrijheid van mijn land, de onbegrensde mogelijkheden. Het zorgstelsel. De kust, het groene, vlakke rivierenland, de heuvels in het zuiden.

De bergen in zijn land, het zoute meer, de warme zomers, meloenen in overvloed, granaatappels, de familieband en gastvrijheid van de mensen.

 

De slechte dingen noem ik vandaag. Mijn land is immers ook het zijne geworden.

“Weet wat je achterlaat. Kijk om je heen. Kijk naar buiten. Je bent vrij om te gaan en te staan, elke dag weer. Praten mag hier met iedereen, en ook een eigen mening verkondigen. Je kunt een vriendin zoeken, samenleven, een gezin vormen.”

Hij zucht. “Alles wat je zegt heb ik overdacht. Wel duizend keer. Ik heb gewikt en gewogen, mijn mening zo vaak bijgesteld. Een besluit nemen is moeilijk, maar ik heb geen keus, niet meer.”

“Er is geen vrijheid daar. Je kunt jezelf niet verder ontwikkelen. Je zult je moeten aanpassen aan het regime. Je bent niet veilig. Je…” Mijn stem hapert. De stilte duurt lang. Hij vult opnieuw onze glazen. De zon flonkert in de rode kleur van de wijn.

We proosten. “Salamati. Op een goed en gelukkig leven.”

Mijn ogen vullen zich met tranen. Afscheid nemen is telkens een beetje sterven.

 

Het is maart. We rijden over de snelweg. Het schijnsel van de nachtlampen wijkt langzaam voor het vale ochtendlicht. Ik luister, mijn woorden zijn verbruikt.

“Ik ben een mens van twee werelden. Mijn ene been staat in mijn geboorteland, mijn andere been staat hier. Ik ben een gespleten persoon, voor de rest van mijn leven. Mijn familie is daar, jij en de jouwen zijn mijn familie hier. Bij het wakker worden denk ik altijd aan diegenen die ver zijn van mij. En is het heimwee die mij de adem beneemt.”

Huilt hij? Ik durf niet opzij te kijken, concentreer me krampachtig op het verkeer.

“Probeer het te begrijpen. Je kunt een boom verplaatsen, maar hij zal alleen gedijen als zijn wortels kunnen aarden. Ik ben door de zee op het strand geworpen, en alles wat ik bezat werd door de golven weggespoeld. Ik ben een drenkeling, eeuwig op zoek. Daarom ga ik, ondanks alles, terug naar huis.”

 

We naderen Amsterdam. Schiphol staat aangegeven. Ik volg de borden met gepaste snelheid. De parkeergarage doemt veel te snel op.

Hij laadt zijn koffers op een bagagewagen en we lopen naar de luchthaven. Vinden als vanzelf de juiste incheckbalie. Een lange rij. Zwijgen. Een oogopslag, een handgebaar. Ik druk even zijn arm.

Hij is aan de beurt. Overhandigt paspoort, papieren. Alles is geregeld.

 

Wij zijn de hoofdrolspelers in een sentimentele film. Hij ritst zijn reistas open, haalt er een pakje uit, gewikkeld in een oude doek. “Voor jou, mijn azizam. Nee, niet openmaken. Doe dat thuis. Ik schenk je mijn dierbaarste bezit. Ik heb haar zelf gesneden, uit het mooiste hout. Zij is mijn Fereshte, mijn beschermengel. Wees nooit meer bang of bedroefd, zij zorgt voor jou.”

Hij slaat zijn armen om me heen, drukt zijn lippen op mijn voorhoofd. Een kort ogenblik nog kijk ik in zijn donkerbruine ogen. Dan pakt hij zijn spullen en loopt uit mijn leven. Kaarsrecht en zelfbewust. Zonder een keer om te kijken.

Ik klamp mij vast aan zijn engel.

Vriendschap is loslaten.