Het waait. Ze loopt met snelle pas over de kinderkopjes van de
verlaten winkelstraat. Haar hakjes klikken in staccato. Het is
gestopt met regenen. De wind speelt met de lange regenjas die ze
draagt, bolt of slaat hem tegen haar kuiten. Ze passeert winkels en
warenhuis. Neonlicht verspreidt een koele sfeer over de spullen in
de etalage van het warenhuis. Kleding, schoenen, tapijten. Normaal
gesproken zou ze genieten van het uitgestalde goed, maar nu is het
iet uitnodigend genoeg om haar stap te vertragen. Verderop leunt een
zwerver tegen een lantaarnpaal. Als ze hem passeert roept hij haar
iets na. Zijn woorden bereiken haar in flarden. Ze neemt niet de
moeite zich om te draaien, haar pas in te houden, hem aan te kijken.
Verwoed strijkt met een hand de haren uit haar gezicht.
‘Als hij nu maar thuis is,’ denkt ze. ‘God, laat hem alstublieft
thuis zijn.’ Ze heeft zijn telefoon in de namiddag elke tien minuten
laten rinkelen. Geen gehoor. Dat kan ook betekenen dat hij niet
gestoord wil worden, weet ze. Als hij zich terugtrekt in zijn
atelier om te schilderen sluit hij de wereld buiten. Ook haar.
Vergeet te eten, slapen, tijd en plaats. Laat zich meeslepen door
zijn gevoel. Smijt de olieverf met spetterende kleuren op het
maagdelijk witte linnen. Met deze hoop is ze van huis gegaan.
Terwijl ze doorstapt repeteert ze de tien cijfers van zijn
telefoonnummer. Één nummer bij elke voetstap. Dan zijn
geboortedatum, postcode, huisnummer. Samen ook tien cijfers. Terwijl
ze wacht bij de stoplichten om een straat over te steken mompelt ze
haar eigen nummers. Om als het ware te bezweren dat hij de deur open
zal doen. Dat ze niet straks in zijn portiek zal staan, wetende dat
hij waarschijnlijk thuis is maar haar niet wil zien.
‘Alleen zijn sofi-nummers weet ik niet uit mijn hoofd.’ Ze lacht
wrang bij de gedachte.
In de verte ziet ze het dak van zijn flatgebouw, het balkon van de
bovenste verdieping. Er brandt licht in zijn woonkamer. Ze slaakt
een zucht van verlichting. Grauwig grijs torent de flat in de
schemering boven de kale boomtoppen uit. Het begint zacht te
miezeren. Ze versnelt haar stap. Spijtig denkt ze aan de paraplu die
ze thuis heeft gelaten. Natte haren flatteren haar niet. De deur van
de hal gaat automatisch open. Ze haalt diep adem en tast in haar
jaszak naar de lippenstift. Na een druk op de knop hoort ze de lift
naar beneden zoemen. In de groezelige spiegel verft ze haar mond en
woelt door haar kapsel. Controleert of de mascara rond haar ogen
niet is uitgelopen. Enkele minuten later drukt ze in de galerij op
zijn bel.
Hij trekt een fles rode wijn open. Italiaanse, ziet ze op het
etiket. De kurk gooit hij achteloos op de grond. Dan loopt hij naar
de keuken voor een glas. Ze hoort het kastdeurtje piepen. Weet hoe
hoog hij zal moeten reiken. Hij komt terug, vult haar glas. Zelf
drinkt hij bier, uit een blikje. Ze ruikt verse verf. Wil niet
vragen of hij gewerkt heeft. Ze zwijgen.
Onder tafel liggen kranten, ongeopende post, lege blikjes. Hij
drinkt verschillende merken door elkaar, denkt ze. Ze concentreert
zich op haar voeten, die knellen in de modieuze, maar ongemakkelijke
schoenen. Na enkele minuten verbreekt hij de gespannen stilte.
‘Ik had geen zin de telefoon aan te nemen. Ik verwachtte niet dat
jij zou bellen. ‘Natuurlijk, als ik geweten had dat jij het was….’
Hij kijkt haar afwachtend aan. Ze geeft niet meteen antwoord maar
neemt hem nauwkeurig in zich op. Zodat ze hem straks, iedere lijn
van zijn gezicht, in haar geheugen kan kerven. Zijn zwarte haar zit
in de war, lijkt frisgewassen. Diepe wallen onder de ogen. Ogen in
de kleur van de herfst, die tot diep in haar ziel kunnen kijken.
Baardstoppels op wangen en kin, zoals elke avond. Een grijze
joggingbroek, verwassen T-shirt met blauwe en gele vegen verf.
Blote, goed verzorgde voeten in badslippers. Zilveren ringen. Een om
zijn duim, de ander aan zijn middelvinger. De ring met de zwarte
steen, die ze zo goed kent. Ze ziet hem aan zijn hand, maar ook op
het plankje onder haar spiegel in de badkamer. Of naast het kussen
in haar bed, als hij hem afdeed tijdens hun liefdesspel.
‘Ben je vandaag nog naar buiten geweest?’ Ze vuurt de vraag op hem
af, om zich een houding te geven. Hij kijkt haar niet begrijpend
aan.
‘Is dat belangrijk’, vraagt hij zacht. Denk je echt dat daardoor de
situatie anders wordt?’
‘Je geeft geen
antwoord op mijn vraag.’ Hij zucht en wendt zijn blik van haar af.
Ze zwijgen weer en ze overweegt om haar pijnlijke schoenen uit te
schoppen en zich op de bank te nestelen. Vertrouwd, alsof er niets
aan de hand is. Alsof ze hier weer thuis hoort. Haar mond voelt
droog, haar glas is leeg. Hij maakt geen aanstalten opnieuw in te
schenken. Omdat hij het vanzelfsprekend vindt dat ze dit zelf doet?
Of omdat hij liever heeft dat ze opstapt? Er knaagt iets in haar
maag. Een golf van misselijkheid doet haar moeizaam slikken. Tranen
prikken achter haar oogleden. Ze haalt een papieren zakdoek uit haar
tas en snuit zachtjes haar neus. Diep ademhalen nu. Proberen om niet
de controle te verliezen. Ze bukt zich, friemelt aan de bandjes van
haar schoenen. Haar ogen schieten vol. Shit, ze wil niet huilen.
Voorover zittend dept ze haar ogen.
‘Waarom ben je naar me toe gekomen? Je weet hoe moeilijk ik dat
vind. Ik probeer de dagen te vullen zonder jou, te wennen aan de
gedachte dat het voorbij is tussen ons.’
Ze kijkt hem aan en wil wel schreeuwen hoezeer ze hem mist, hoezeer
het haar spijt. Hoe elke vezel in haar lijf hunkert naar hem, alles
in haar huis zijn afwezigheid uitstraalt. Maar ze slikt haar woorden
in. Omslachtig pakt ze de fles wijn, schenkt langzaam haar glas
weer vol.
‘Deze flat is een noodoplossing,’ gaat hij verder. ‘Ik heb hem
geaccepteerd omdat jij wilde dat ik zo snel mogelijk vertrok.
Gelukkig heb ik iets anders aangeboden gekregen. Via die
galeriehouder van mijn laatste expositie. Hij heeft een
vakantiehuisje aan zee. Eind van de maand pak ik mijn biezen.’
De knaagrat in haar maag vreet zich dieper en dieper. De krop in
haar keel belet haar te spreken. Boven haar rechteroog begint haar
hoofd te kloppen. Weer die golf van misselijkheid. Ze herkent de
symptomen van een acute migraineaanval.
‘Maar dat is zo ver weg,’ fluistert ze, haar hoofd gebogen. Hem nu
aan te kijken, in zijn ogen te verdrinken, zou onverdraaglijk zijn.
En nog zachter: ‘ik heb je liever dichtbij, azizam.’
Hij lacht schamper. ‘Wat je ver noemt. Hooguit twee uur rijden. En
noem me niet, nooit meer, azizam. Hoor je me? Ik ben je
allerliefste niet meer. Dat is over, voorbij. Je eigen beslissing,
die ik probeer te respecteren.’
Zijn woorden snijden door haar lijf. Ze kan haar tranen niet meer
bedwingen. Zachtjes snikkend kruipt ze in het hoekje van de bank.
Hij zwijgt. Ze hoort hoe hij de televisie aanzet. De motor van de
satelliet laat een vertrouwd brommen horen als hij de schotel naar
de buitenlandse zenders draait. Even later het geluid van stemmen
die ze niet kan verstaan. Afgewisseld met muziek die niet de hare
is.
Ze blijft zitten tot ze kramp in haar benen krijgt. Huilen kan ze
niet meer. Hoeveel tijd is er verstreken? Als ze haar ogen opslaat
tolt de kamer om haar heen.
‘Ik voel me ziek,’ zegt ze. Om het stilzwijgen tussen hen te
verbreken. Hij haalt lichtjes zijn schouders op en kijkt haar even
aan.
‘Wat wil je dat ik daaraan doe?’
Ze schudt haar hoofd. Langzaam staat ze op en loopt naar de gang.
Nog langzamer trekt ze haar jas aan. In de spiegel naast de kapstok
ziet ze hem op de bank zitten. Hij heeft de afstandsbediening in
zijn handen, kijkt naar het televisiescherm.
‘Het is misschien beter dat ik ga.’ Ze zoekt steun bij de deurpost.
‘Tot gauw.’ Haar stem heeft een vragende klank.
‘Misschien.’ Hij klinkt schor, tenminste, ze denkt dat hij schor
klinkt.
Buiten is het donker. Ze loopt ietwat gebogen de lange weg terug.
Haar hakken slepen over de kinderkopjes in de winkelstraat. Het is
harder gaan waaien en de regen striemt in haar gezicht. Ze duwt haar
gebalde handen diep in de zakken van haar jas.
Vanaf hun eerste kus is ze bang geweest hem te verliezen. En die
angst heeft het gewonnen van de liefde voor hem. Niet dat ze hem
niet vertrouwde, of bang was voor andere vrouwen. O nee. Ze zou
continu moeten vechten tegen zijn verlangen. Tegen zijn heimwee naar
het granaatappelland, zoute zee land, zijn o zo verre moederland.
Een land dat nooit het hare kan worden. Dus heeft ze hem van zich af
gestoten, om zichzelf te beschermen voor een pijn die onverdraaglijk
zou zijn. Ze heeft de trotse man op zijn ziel getrapt en diep
gekwetst.
En pas nu hij haar uit zijn hart verbannen heeft, nu het te laat is,
weet ze dat hij nooit, nooit meer weg zal gaan uit haar.