OVER
DE DICHTER LOU VLEUGELHOF
Ad
Haans over Vleugelhofs gedichtencyclus 'Nog niet thuis'
Hartverscheurende
lyriek van Lou
Vleugelhof
De bundel Nog
niet thuis bestaat uit 27 gedichten van elk drie strofen van
drie regels. Zo’n drieregelige strofe heet terzine (terza rima).
Dante gebruikt haar in zijn Divina Commedia, waar ze een
streng rijmschema heeft: aba, bcb, cdc, enz. Vestdijk zegt in zijn De
glanzende kiemcel van deze Danteske terzine: "Iedere strofe
is als het ware een ring die met één rijmwoord in de ring van de
volgende strofe hangt." Daarom vindt hij deze strofe zo
uitermate geschikt voor epische lyriek: voortschrijdend én
cyclisch. Nijhoff gebruikt in zijn beroemde gedicht Het lied der
dwaze bijen, dat eveneens een synthese is van verhaal en
gevoelsontlading, een uiterst geraffineerde variant op deze
strofenvorm, waardoor de moeizame opvlucht van de dwaze bijen
klanktechnisch voelbaar wordt gemaakt. Lou Vleugelhof, die zijn
cyclus Nog niet thuis al rond 1975 schreef maar hem nu pas
(april 2001) het licht laat zien, gebruikt de terzine overeenkomstig
de toenmalige opvattingen over de vrije versvorm, maar geeft de
strofe toch steeds een hechte eenheid, zowel wat de klankvorm
betreft als de inhoud.
Stap
voor stap vertellen de gedichten (in welgeteld 51 strofen,153
versregels dus) over de dramatische dood van een zestienjarige
dochter, die in het eerste gedicht nog niet thuis is en in
het laatste gedicht de ‘men’ vol verdriet achter heeft gelaten
in dit broze leven:
Men
huilt elkaar vrij, men blijft voorgoed
binnen
handbereik voor elkaar,
want
in woorden doet men verdriet
niet
na, men doet tot men niet meer doet,
men
eet tot men niet meer eet
men
slaapt tot men niet meer slaapt.
In
deze zevenentwintigdelige cyclus horen we een stem, die soms aan een
ikfiguur toebehoort maar meestal die van een onzichtbare verteller
is. Sober en ingehouden doet deze stem verslag van het verdwijnen
van het meisje en vertelt ze over de herinneringen, de waarnemingen,
de gedachten, de gevoelens en de handelingen van de vader, die zich
niet ‘de vader’ noemt maar ‘de man’. Er is ook ‘de vrouw’.
Samen vormen ze een hij en een zij, die in het begin met nog enkele
ongenoemde huisgenoten ("wie honger heeft mag gaan eten")
wachten op de thuiskomst van de zestienjarige.
De
titel van de bundel is ook de titel van het eerste gedicht en ook
nog eens een keer de eerste helft van de eerste versregel.
Indringender kan het niet. Het zinnetje is weliswaar onheilspellend
maar toch ook nog vol hoop, want ze is nú nog niet thuis, maar
stráks natuurlijk wel:
Nog
niet thuis. In het huis van vijf uur
klimt
het naar zes volle uren.
Het
motief van de tijd is neergezet. Het zal nog vaak terugkeren. Als de
klok zes uur slaat valt de avond in een handomdraai. Terwijl
iedereen wacht, herinnert de stem van de verteller ons er nog even
aan dat ze gezegd had: "Wacht niet op mij". In het tweede
gedicht, Conifeer, is de wachtende ongerust, maar hij
realiseert zich dat ‘ze’ wel vaker laat is en dat ze altijd nipt
aan de laatste teug van de tijd. (Wat een schitterende metafoor
is dat. De bundel staat vol met zulke juweeltjes van taalgebruik.)
De wachtende staat kennelijk buiten naar de afwezige uit te zien,
want anders zou hij niet kunnen constateren: Er hangt al een
geurige vlag braadlucht aan alle gevels. Bovendien ziet hij ziet
de huizen tevreden in rijtjes liggen, hij ziet kinderfietsjes
en hoort een autoportier dichtslaan. Al deze gewaarwordingen worden
door de lezer toegekend aan de bezitter van de spreekstem, die we in
het volgende gedicht pas ‘ik’ horen zeggen. Langzaam sijpelt in
de hierna volgende gedichten het besef bij de lezer binnen, dat de
ikfiguur de vader is. En met terugwerkende kracht komen sommige
schijnbaar objectieve noteringen dan alsnog met geweld binnen bij de
lezer, die zich intussen steeds meer met de vader is gaan
identificeren.
Lou
Vleugelhof neemt ons in trefzekere soberheid – nergens een spoor
van pathos - mee door een hel van onrust, valse hoop, apathie,
opgejaagdheid en wilde paniek. Daartussendoor geeft hij ons
informatie over het meisje en over het ouderpaar. Het portret van
het meisje in het gedicht met de titel Zestien doet niet
alleen door die titel denken aan Achterberg maar ook door de
aandachtige erotisch getinte beschouwing van het jonge meisje en
eveneens door het uiterst efficiënte taalgebruik:
Ze
is zestien en geurt naar amandel,
ze
loopt onwennig op meisjesbenen,
ze
struikelt over wolken en kiezel.
Als
haar mond zich tuit voor de spiegel,
haar
lichaam zich ontbot dan is zij
de
dans van het kind ontsprongen.
Het
is geen kind meer maar een dromerige struikelende puber met
ontluikende borstjes en aandacht voor haar vrouwelijke uitstraling.
Ongelooflijk hoe effectief die haast terloopse observatietjes van
Vleugelhof zijn: er ontstaat in een paar regels een compleet
meisjesportret: haar geur, haar innerlijke onzekerheid en
dromerigheid, haar motoriek, gedrag en uiterlijke verschijning. En
wat een lugubere geladenheid in die zesde versregel. Ze is de dans
van het kind ontsprongen, jazeker, maar zal ze de dans van de dood
ontspringen? Want daar komt de uitdrukking ‘de dans ontspringen’
vandaan. Sla Huizinga‘s Herfsttij der Middeleeuwen er maar
op na: ‘de dans ontspringen’ is de dodendans ontspringen.
Lou
Vleugelhof is een meester in een subtiel gewijzigd hergebruik van
vaste uitdrukkingen en zegswijzen. De ikfiguur geeft niet íemand
het onderste uit de kan, maar een roos, waarmee de dichter te kennen
geeft, dat de boosheid om het te late kind op de onschuldige plant
wordt botgevierd. In de tijd dat Lodewijk van Deyssel en Geerten
Gossaert zoiets deden, werd dat verschijnsel bezielde retoriek
genoemd: door een kleine wijziging wordt een versleten uitdrukking
nieuw leven ingeblazen. Vestdijk wijst er in De glanzende kiemcel
op dat Slauerhoff het deed: "Op de golven vindt de zon
verstrooiing" (de zon vermaakt zich niet alleen, maar wordt ook
letterlijk uitgestrooid tot vlekjes op het bewegende water). Ook
Nijhoff doet het: "Een geur van hoger honing verbitterde de
bloemen" (als uitdrukking ‘verbitterd maken’ maar hier ook
letterlijk: ‘bitter maken’, d.w.z. voor de bijen de smaak
bederven). Lou Vleugelhof beschikt over eenzelfde uiterst fijnzinnig
taalgevoel en maakt daar onvergetelijke versregels mee. Van de
uitdrukking ‘ten einde raad’ maakt hij de versregel
Ten
einde...weet niemand raad
Een
bezoek bij een helderziende wordt een clairvoyante vertoning, even
beschamend als ongerijmd. En de onomwonden mededeling van de
politiemannen die het slechte nieuws komen brengen: ‘Een visser
heeft haar gevonden’ ontlokt de dichter de versregels:
Nooit
liep een zin zo naakt
als
een bloot kind onomwonden.
waarin
‘onomwonden’ (zonder windsels) letterlijk ‘naakt’ is
geworden. Dit is werkelijk grote poëzie. In het gedicht Identificatie
is de eerste regel
Zij
ligt in beslag genomen. Zij is het.
Het
eerste wat de vader voelt: ze is niet meer van ons, ze is door de
overheid in beslag genomen, ze is door de dood in beslag genomen,
dat komt er meteen uit in de eerste versregel. Zo naakt als de zin
waarin het slechte nieuws werd gebracht, zo naakt is de ziel van de
vader in deze poëzie. Onverhuld, althans voor de aandachtige lezer,
toont de dichter diens gevoelens, twijfels, herinneringen, hoop,
paniek en rauwe verdriet. Ook de moeder komt in beeld in de
gedichten Hij en Zij en Zij en Hij. Ze kijken naar
elkaar, de man en de vrouw, en ze hebben hun gedachten over elkaar:
Naar
elkaar kijken zij rechtstreeks, de man
en
de vrouw, zij wordt grijzer ziet hij,
vastberaden
grijzer als licht in het najaar.
Hij
weet nooit raad met spijkers en stekkers
en
noodweer. Alleen de taal en grammatica
van
het leven denkt hij te kennen denkt zij
De
nevenschikking tussen spijkers, stekkers en noodweer is een sublieme
dichterlijke ongrammaticaliteit als onderdeel van de schitterende
karakteristieken van de man en de vrouw: zij is de sterkere, de
vastberadene, hij de onhandige en snel radeloze. Ze kijken elkaar in
hun verdriet en angst rechtstreeks aan. In Zij en Hij is haar
verdrietige inzichzelfgekeerdheid en zijn radeloze beweeglijkheid
als volgt onder woorden gebracht:
Zij
woont in zichzelf, minder dakloos
dan
hij. Zij ziet zonder te zien
hem
komen en gaan /.../
In
de nacht slaat de paniek toe en de volgende dag begint het gedreven
gezoek in bermen van wegen en op braakliggend land:
Glasscherven
tussen brandnetels,
sprankjes
licht, glimwormen hoop.
Een
vogel vliegt op, in het wilde weg.
Dan
terug naar de snelweg, naar beschreven/ viaducten met
schreeuwende tekens/ van leven en vervolgens terug naar de stad
waar hij leegte en onverschilligheid ervaart in de versteende
blikken van gevels en van voorbijgangers. Na de laatste
strohalm, de helderziende met zijn clairvoyante vertoning,
die als leeghoofd vol lichtgevoelig materiaal in de prachtige
gedichten Magie en Leeghoofdig optreedt, komt in Mensenkind
het vermissingsbericht in de krant en op tv:
Zo
wordt zij een krantenbericht, een foto,
een
beeldbuisbeeld dat aan het ontbijt
universele
gevoelens oproept.
Maar
voor al die mensen hoort de dochter slechts tot het alledaagse
nieuws. Er gebeurt zoveel in deze wereld vol mensenkinderen. In het
gedicht Ie-wie-waai krijgt het afgebroken kinderversje zijn
vervolg in de beginvraag Is zij weg? Wat een knappe verweving
alweer van het nu nostalgisch bemijmerde kinderliedje en het
langzaam doordringende besef dat ze inderdaad definitief verdwenen
is. Is ze het land uit? In diep water? In een vliegtuig? Op welke
coördinaten is ze te vinden? Waar is ze in de driedimensionale
ruimte van lengte, breedte en diepte? Dingen in huis herinneren aan
haar: een jas, een oorbel, een stapeltje boeken. Alles spreekt nog
van haar eerdere aanwezigheid, maar niemand hoort daaromheen de
normale alledaagse woorden. Alles is anders geworden. De tijd
verstrijkt in machteloos toezien hoe de natuur alle sporen uitwist.
Er hangt een doodssfeer in huis en de klok lijkt stilgezet.
Daarom
blijven de uren loodzwaar aanwezig
met
uitgesproken geluiden die zeggen
dat
de tijd je spaarzaam wordt toegemeten,
bij
stukjes en beetjes, tijd van geboren
worden
en sterven, van slapen en waken
dat
de dood niet komt als een dief in de nacht.
Is
ze dood? Nee, de dood is nog niet gekomen als de bijbelse dief in de
nacht, maar in het gedicht Gezantschap komen twee
doodernstige mannen als boodschappers van de goden hun
door mij eerder besproken onomwonden mededeling doen. Daarover gaat
het gedicht Een zin, en dat wordt gevolgd door Identificatie,
Dodenkamer, In tenebris (waarin naar Dante wordt verwezen) en
het slotgedicht Elkaar, dat ik in mijn eerste citaat al voor
het grootste gedeelte heb aangehaald.
Nog
niet thuis is een hartverscheurende
cyclus gedichten van een grote Brabantse dichter met een duidelijke
verhaallijn en vol sober verwoorde emotionaliteit. Lou Vleugelhof
doet in deze bundel geenszins onder voor Kopland en reikt meerdere
malen naar het niveau van Achterberg en Nijhoff. Wie erin begint te
lezen, gaat in één ruk door naar het einde.
|