Het klooster
Na mijn eerste vrouw
Bekend te hebben
Ons eerste jaar al
Vreemd gegaan te zijn
Met een jongere
Oude vriendin
Vluchtte ik naar een
Trappistenklooster
Cisterciënzer abdij
Spirituele gemeenschap
Van enkel mannen
Isoleerde mijzelf om
Vrij van seks
Vrede te herwinnen
Maar zeker ook daar
Tijdens de zondagochtendmis
Zou ik op het balkon
Naar de meisjes
Naast mij gluren
Hun naast en tussen
Verstokte kerkgangers
Ongedurig
Wapperende benen
Toen ik drie weken
Later onmerkbaar
Veranderd de poort
Uitstapte een autootje
Naast me stopte
Een vrije vrouw
Mij een lift aanbood
De oude wereld in
Reed
Met oplaaiende hartstocht
Het klooster in me mee
Ik weet wat daar gebeurt
Nog steeds
Rond deze tijd
Rammelend vaatwerk
Rinkelend bestek
Geluidsperspectief
Van de gangen
Naderende voetstappen
Aanzwellend
Ruisen van een pij
De bel
Ongeduldig kloppen
Een onwillige deur
Gemompel
Torenklokken gedempt
Herinner mij
De runderfokkerij
De stier die wel wijzen
Niet bevruchten mocht
Een uitvinding
Hier gedaan
Zijn penis krom
Tegen de buik genaaid
Legbatterijen in rijen
Tegenover elkaar
Duizenden kakelende kippen
Hun stank
De bierbrouwerij
Het afgeschermde zwembad
Slijmerig groen het water
De onfamiliaire begraafplaats
De eerste nacht
Ineens klaar wakker
Zag ik in het diepste zwart
Brandend aan
Een giraffe zijn hals
Ringen
Twee van rouw
Een van goud
Later wel
Ik was nog steeds
Getrouwd
Zou ik begrijpen
Wat dat betekende
Brandend zonder rook
Zonder te verteren
Tussen bergen
Hemelhoog
Vijandelijk baken
Elke dag naar het meer
Vlak in de buurt waar
Verboden naakt
Werd gezwommen
Politie aan de ene
Zwommen recreanten
Naar de andere kant of
Bleven in het midden spelen
Omhoog uit het water
Hun benen of vrolijk
Drijvend op een binnenband
Er was een aarden wal
Waarin van oeverzwaluwen
De holen symbolen
Werden in en
Uitgevlogen
Herhaaldelijk liep ik
Door de kloostertuin
Onder geleide beukenhagen
Een licht doorschenen tunnelbuis
Aan het einde van de gang
Waaraan mijn witte kamer
Lag het museum
Geprepareerde dieren
Opgezet door
Sinds lang gestorven pater
Werden onbetrapt
Onvoorzichtig opgepakt
Verplaatst
Braken
Vielen uiteen
Roofdieren
Grauw van het stof
Zodra je ze aanraakte
Verpulverden vlindervleugels
Onder mijn hoge raampje een
Meegetroonde adelaar waste
Ik een kleine vervuilde
Neusapenschedel
Achter het museum
Een stoffige ruimte
Lege bier en cola flesjes
Op krakende planken
Blikjes peuken maskers
Resten van
Een verheimelijkt carnaval
Negen uur ’s avonds
In de afgesloten
Vrouwentuin
Feest
De monniken naar hun bed
Het klooster
Afgesloten klom ik
Het raam van de refter uit
De muur over
Schoof aan bij
Het vuur
Een Waals meisje en
Haar moeder kouwelijk
Kropen tegen mij aan
Een vreemde arm om
Elke arm van mij vond ik
Opgetogenheid met dof
Verdriet verstrengeld
Toen ik opgelucht
Somber
Tussen gesteven lakens
Op de gang
Voetstappen hoorde naderen
De vloer kraakte
Onder hun gewicht
Mannen zacht pratend
Passeerden mijn kamer
Herinnerde ik mij
Naast mijn broer sliep ik
Onze kinderkamer
Aan de overloop
De rumoerige trap
Door een gevoel van almacht
Overweldigd te luisteren
Alsof in het hart van
Het leven
Zelf
Daarvan het hart
Waar alles aan voorbij ging
Waar de wereld om draaide
Voor de kloostermuur
Een brede sloot
Een slotgracht
Mist boven water
Liep ik de volgende ochtend
In fragiele gedachten
Voorbij de vrouwenboerderij
Langs het kanaal
Flarden plastic in een boom
Als een verscheurde
Trouwjapon
Naar de stad
Vond in een kiosk
Een naturistenblaadje met
In de natuur
Op het strand
Aan het water
Spelende sportieve
Naar hun natuur
Volledig naakte meisjes
Geen echtparen
Kinderen
Geen
Enkele viriele jonge man
In solitaire
Beslotenheid op
Het smalle kloosterbed
Nieuwsgierigheid kalm
Bevredigd opgewonden
Maar sereen
Vrijheid en gebondenheid
Verheven en aards
Verzoend ineen
Seks met
Seks verslagen
Zoals toen ik net met
Roken was gestopt
De sigaret op de schoorsteen
Aan mijn wil onderworpen
De mogelijkheid
Die ik niet greep
In mijn cel
Op een stoel gaan staan
Zo hoog zat het raam
Keek ik met
Moeite uit op
De binnentuin met
In het midden
Donker groot en grof
Een voluptueuze
Moeder Gods
Borsten zwaar en aards
Uit eigen atelier
De monnik sensibel
Levendig met
Wie ik samen
Maar niet naar model
Tekenen mocht
De novicenpater loste
Een zwoele voornacht
Kwellende vragen
Zo goed op
Dat ik ze
Met zijn antwoorden
Voorgoed vergat
Dankzij het bier
Waardoor ik pas laat
In het strakke bed
Mijzelf moeiteloos en
Onvermoeibaar
Elke kant die ik wenste
Uit kon kantelen
Hij leerde mij te mediteren op
Het verlaten zijn van God
Dagelijks
Achter in de kale
Neogotische kerk
Onder het roosvenster
Op het balkon met
In mijn rug
De grote houten
Onbewerkte engel alleen
Geïmponeerd door
Het schouwspel van
De weinige monniken
Die in witte licht
Doorschijnende
Mantels het koor betraden
In tegenlicht bogen
Naar het altaar
Moeizaam overeind
Hun plaats zochten als
Slaapwandelaars
Vermomd
Engelen
Hun wijde mouwen
Verkapte vleugels
Vrijwel alle kloosterlingen
Oude mannen schoffelden
Op slippende sandalen
Naar hun vaste plek
In de stilte van
Dichtklappende koorbanken
Kuchen
Lange echo’s
Bel en klokken
Bescheiden orgel
Trage melodieën
Rustige stille
Verwarrend ingewikkelde
Ritmen beheerste
Onvaste stemmen
Het mij vreemde Gregoriaans
Dat ik volhardend
Zacht
Trachtte mee te zingen
Die monniken
Versluierd in
Met puntkappen
Witte koormantels
Hun gebogen hoofden
Het kaal van
Hun schedels bedekt
De ogen overhuifd
Goddienstig
Onderweg naar een van de
Dagelijkse vieringen
In te lange mouwen
Hun handen verborgen
Hoe zij die omhoog
Vrij schudden om een
Bladzijde van hun liedboek
Om te slaan alsof zij
Innerlijk iets afschudden
Handen die rein oprezen
Werkhanden uit
Het wit van de mouwen
Van het verleden
Waar zij even
Later in terug gleden
Waaruit zij oprezen opnieuw
Indaalden onzichtbaar
Ontspannen of gebald
Wanneer de mannen
Door de slotgangen
Terug schreden
Naar hun cel