Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 27 augustus 1927
Iets uit de geschiedenis
der Goirkesche kerk 2
De nieuwe
morgen, die in haar licht de silhouetten teekende van het
schoone, althans voor de opvatting van toen, nieuwe
kerkgebouw, zou tevens de morgen zijn van een schoonen dag
van vernieuwden geloofsijver voor de Tilburgsche
katholieken, inzonder van 't Goirke. Vanaf het jaar 1730
stonden de schuurkerken van het Heike en die van het Goirke
onder één pastoor en drie medebedienende kapelaans. De
pastoor resideerde op het Goirke, zoodat daar de pastorie
was. Dit bleef zoo tot het jaar 1797 in welk jaar elke
parochie een eigen pastoor kreeg. Elke pastoor werd toen
geassisteerd door twee kapelaans. In dit scheidingsjaar was
de Eerw. heer Hermanus Francke pastoor over beide parochies.
Toen er dus te kiezen was welke parochie hij zou nemen,
verkoos hij het Goirke, zoodat pastoor Hermanus Francke de
eerste pastoor werd van de zelfstandig staande parochie 't
Goirke. Walterus Tabbers werd tot pastoor van 't Heike
benoemd. Beide pastoors waren Tilburger van geboorte. In het
feit, dat beide parochies verbonden zijn geweest, wil men
het gevolg zien, dat beide parochies den H. Dionysius als
patroon hebben, mede met de Gemeente Tilburg. De parochie
van 't Goirke stond in zielenaantal boven die van 't Heike.
De in 't jaar 1798 gedane telling gaf aan, dat de parochie
't Heike 4137 leden telde, waartegenover 't Goirke 4976
zielen had.
De katholieken van 't Goirke
waren reeds lang met de bestaande steenen schuurkerk niet
meer tevreden en meerdere malen werd naar den Haag
gerekwestreerd om een andere kerk te mogen bouwen, doch
telkens vruchteloos. Toen kwam de prins van Oranje, de
latere koning Willem II, in eigen persoon de kerk in
oogenschouw nemen en constateerde, dat er een toestand was,
die niet bestendigd mocht blijven. De Prins bood zijne
diensten aan om zijn vader daarvan te overtuigen en zond
eigenhandig een rekwest aan den Koning. Dit had tot gevolg
dat koning Willem I bij besluit van 28 November 1834 de
vorstelijke gift schonk van f. 25.000 als bijdrage voor het
bouwen van een nieuwe kerk. De katholieken van 't Goirke
lieten zich niet onbetuigd en kon dra een aanvang met het
bouwen van de nieuwe kerk worden gemaakt.
De eerste steen werd gelegd op
10 Aug. van het jaar 1835, door den eerw. Heer Wilhelmus van
de Ven, alstoen pastoor van 't Goirke, nadat eene plechtige
dankmis in de oude kerk had plaats gehad. Daags voor deze
plechtige eerste steenlegging had nog eene andere
plechtigheid plaats gehad. Op de plaats namelijk waar het
hoogaltaar zou komen en juist waar het tabernakel zou
geplaatst worden, werd een kruis geplant. Dit was mede een
indrukwekkende plechtigheid waar velen bij tegenwoordig
waren. Laat ons echter den dichter van het jubellied even
volgen. Deze begint aldus:
O, had ik de Eng'len taal, een
Seraphijns verstand,
Om U, Gods huis, ter eer,
beroemd tot 't verste land,
Een heerlijk, hemelsch,
engelsch, godd'lijk lied te zingen,
En aan mijn zwakke stem een
blijden toon te ontwringen (1),
Vergulde zalen zij voor and'ren
roem en eer:
Een huis, een tempel Gods zegt
ons oneindig meer,
Ik, nietig mensch, beschrijf den
luister eener woning,
Niet van een wereldsch vorst,
maar van een Opperkoning,
Vaak heeft mijn voet zich naar
den tempel Gods gerigt,
Vaak was mijn hart, van ontzag
vol, op haar gerigt.
De dichter bespreekt verder wat
David en Salomon bij het uitverkoren volk voor den Tempel
deden en hoe deze meenden geen huis te kunnen stichten, dat
in overeenstemming was met Gods waardigheid, en vervolgt
dan, tot pastoor v.d. Ven:
Tot 't bouwen van Gods huis, dat
Salomon deed blozen,
En David werd ontzegt, zijt gij,
Pastoor, verkozen;
Die groote God zag gunstig op uw
vroomheid neer,
Hij nam U aan, als lieveling: O,
welk een eer.
Heeft waardig U tot 't stichten
van zijn huis bevonden,
En heeft een hemelsch zegenschat
aan U verbonden.
En gij, Pastoor, hebt eer aan 's
Heeren gunst beloond,
Gij hebt den tempel Gods
smaakvol met glans bekroond,
Dit Godd'lijk huis heeft u door
zorgen ingenomen,
Nu drenkt het u met vreugd en
troost in volle stroomen.
Dan gaat de dichter na, hoe vele
zorgvolle en troostelooze uren de bouw van de nieuwe kerk
aan den herder heeft bezorgd en zegt dit op werkelijk pieuze
wijze (2).
Hoe vaak heeft de ijver van Gods
huis uw hart verteerd.
Hoe vaak heeft 's Heeren huis
den slaap van U geweerd.
Hoe vaak was 't hart geperst,
hoe vaak door angst verwrongen.
"Gods huis eischt glans", dacht
gij, gebrek hield U bedwongen.
O, bittre strijd. 't Hart wordt
geklemd, dan opgebeurd,
Nu wordt een plan gemaakt, dan
weder afgekeurd;
Men zet zich eens, twee, drie,
vier, vijf en zesmaal neder;
Nu telt men 't geld in kas, dan
al de uitgaven weder,
Gebrek aan geld verbiedt een
nieuwe kerk te stichten,
Dus voelt men zich verpligt de
schuurkerk op te rigten (3),
't Herbouwingsplan der oude kerk
was reeds gemaakt;
Goddank, het plan wordt
afgekeurd, het werk gestaakt;
Gij dacht: "zulk nietig huis zou
eeuwig ons berouwen
"Want Godes eer gebiedt een
juistre kerk te bouwen."
De dichter gaat dan na hoe
steeds geldgebrek de uitvoering der plannen dwarsboomde en
hoe pastoor v.d. Ven steeds op Gods voorzienigheid bleef
hopen, totdat de uitkomst kwam en de Goirkenaren, evenals
destijds bij Mozes, mild hunne offers kwamen brengen, en
zegt dan:
Het offert gouden, zil'vren munt
en handen werk
Uit liefde voor den Heer, tot
stichting zijner kerk.
De schoon communiebank, in
pracht gewerkte kleeren,
Zeer heerlijk uitgedost, zal
steeds zijn roem vermeeren;
Een door een heilig vuur
ontstoken, milde hand
Bragt, de opper God ter eer, dat
kostlijk meubelpand;
Het hoog altaar, dat ras den
tempel zal verrijken,
Zal steeds tot luister Gods door
Goirkes mildheid prijken.
Dus roemen wij zijn milde gift
met dankbre monden,
Maar hoe rijk die ook was, ze is
nog te klein bevonden,
Want 't plan was groot, zeer
groot, en heerlijk het bestek,
Dus was en bleef het: deficit en
geldgebrek.
Nu steunt de pastoor op de gunst
van onzen koning.
De dichter verhaalt dan van de
medewerking van den Prins van Oranje en geeft een beknopt
overzicht omtrent het lijden der katholieken in vorige
eeuwen. Verder heet het:
Goddank, er rijst weldra een
morgenschemering:
De hoop herleeft bij den
bedrukten christenkring;
De stal van 't Goirke's schoon
kasteel wordt hun geopend.
Zij snellen ginds, zij loven
God, verblijd en hopend.
Zoo bleven ze acht en zestig
jaren hard gedrukt,
Dan heeft de goede God hen aan
die smart ontrukt.
Aan 't Goirke werd vergund een
schuurgebouw te stichten,
Om daar, doch zonder glans, de
godsdienst te verrichten.
Zoo deed het Goirke zes en
twintig jaren heen,
Totdat zijn leemen huis
vervangen werd door steen.
Na in rijm de planting van het
kruis bezongen te hebben, gaat hij de kerk beschrijven en
zegt dan:
Welaan laat ons dit prachtig
huis, dit schoone bouwen,
Met een verwond'rend oog langs
allen kant beschouwen:
Treedt binnen in Gods huis,
verheft een kunstig oog,
Aanschouw en ziet, hoe zijn
gewelven hemelhoog,
Tot luister Gods, zeer juist en
ordelijk zijn verheven;
Ziet, hoe zij met opgaande
kruisen zijn doorweven;
Gaat rond met zachten tred, en
ziet langs allen kant,
Past, meet elk deel; hoe
sprekend juist is zijn verband.
Het kerkschip is lang honderd
veertig rijnlandsch voeten;
In 't breed zult gij er negen
zeventig ontmoeten.
"Ik ben twee en dertig breed en
vier en dertig lang",
Zoo spreekt het koor, en zestig
hoog klinkt hier de zang.
"Hoe blinkt
mijn kleed", zeg't huis, het gaat de sneeuw te boven,
Als maagd in 't wit gehuld, zal
ik den Heer steeds loven.
Hoe schitterend voor het oog
vertoont zich 't bovenlicht,
Hoe schoon, hoe hemelsch, 't is
de luister van 't gesticht (4).
Kunstminnaars, staat, bewondert
al mijn vestingwerken;
Aanschouwt het
twaalfkolommental, die mij versterken,
Zegt met gerust gemoed "Dit huis
zal eeuwig staan (5),
Het zal van kind tot kind
gedurig overgaan."
Laat vrij het brandend en het
schuimend zeenat bruischen,
Laat vrij tempeesten,
donderbuyen hevig ruischen,
De tempel staat onwrikbaar vast
gelijk de rots,
Haar zuilen staan van eeuw tot
eeuw ter eere Gods.
O, prachtig huis, men hoort alom
uw luister roemen,
Men hoort uw schoonheden overal
met geestdrift roemen.
Dan gaat de dichter nog verder,
doch laten wij hem niet verder volgen en onzen wensch aan
den zijnen voegen, dat "Haar zuilen staan van eeuw tot eeuw
ter eere Gods."
De eerste kerkregenten van
Goirke's nieuwe kerk waren de heeren D. Verbunt, J.
Swagemakers, D. Swagemakers en B. Mutsaers. Architect van de
Goirkesche kerk was de heer H. Essens, uit Oisterwijk, onder
wiens toezicht, bijgestaan door den heer H. Smulders uit
Tilburg, de bouw naar wensch voltrokken is. Aannemers waren
de heeren Cornelis de Laat en Co. De kerk werd gebouwd onder
oppertoezicht van de directie van den Waterstaat, den
hoofdingenieur E. de Kruiff en ingenieur Jhr. E.L.B. van
Rappard, die zich volgens den dichter "van deze moeilijke
taak onder zichtbare blijken van kunst, voorzichtigheid en
vaardige inschikkelijkheid hebben gekweten".
De kerk heeft de laatste 30 jaar
nog verscheidene veranderingen ondergaan en werd tevens in
overeenstemming gebracht met de tijdsomstandigheden. De
oorspronkelijke koepeltoren is verdwenen en door een spitse
vervangen. Het front is aanzienlijk verfraaid, de
"maagdelijke witte" muren zijn geschilderd. De pilaren van
het koor met de afwerende pieken voor de leungragen hebben
groote verandering ondergaan. De tijd is lang voorbij, dat
er Petrus Donders, "Tilburg's Heilige", zijn
afscheidspredicatie hield. De Goirkesche kerk heeft historie
en was een pionier in de emancipatie der Brabantsche
katholieken.
Boven in het hoogaltaar is een
schilderij ingewerkt van den Belgischen schilder Wiertz
1806-1865, voorstellende de onthoofding van den H.
Dionysius. De schilderstukken van dezen kunstenaar zijn alle
verzameld in het Wiertz-museum te Brussel. Men wil dat het
schilderstuk de eenige is, die nog aan de collectie in het
Wiertz-museum ontbreekt. Wiertz koos voor zijne onderwerpen
speciaal Godsdienstige en sociale onderwerpen w.o. "Het
laatste kanon", "Christus in den strijd der partijen".
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Men zal in het gedicht meer
enthousiasme dan zuiverheid van taal en stijl ontmoeten.
2. De gedachten aan den
beminnelijken pastoor v.d. Ven leven bij vele oude
Goirkenaren nog voort. Velen hebben aan hem uit hun jongen
tijd nog aangename herinneringen.
3. De dichter bedoelt hier, dat
wanneer er geen geld genoeg was, men weer over zoude moeten
gaan om een nieuwe schuurkerk te bouwen.
4. Des dichters paard begon hier
door te draven; de groote overgang van kerkschuur tot
kerkgebouw deed hem overstag slaan.
5. Hier geraakt de dichter nog
meer in vuur, dat hem vooral bij "ruischende donderbuien" te
pakken had.