Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 20 augustus 1927
Iets uit de geschiedenis
der Goirkesche kerk 1
Reeds verscheidene malen werd
mij gevraagd, nu de Heikensche kerk besproken is, ook iets
mede te deelen omtrent de kerk van het Goirke, die na de
Heikensche de oudste is. Reeds in vorige "sprokkelingen" heb
ik terloops over de kerk van 't Goirke gesproken en
medegedeeld, dat bij de inzegening der Heikensche kerk de
wensch werd geuit, dat ook het Goirke spoedig van het
wangedrocht zou bevrijd worden en dat reeds een terrein was
aangekocht, zoo schoon en groot als in geheel Nederland niet
te vinden was.* De geachte redenaar uit het jaar 1828
heeft niet geheel ongelijk gehad, al is het niet te
ontkennen, dat een beetje te hoogschatting van eigen bezit,
en laat ons zeggen een gevoel van chauvinisme, niet te
ontkennen is. En toch, het was een schitterend terrein; nu
is het echter de laatste jaren volgebouwd. De voorgeplaatste
gebouwen hebben het riante aanzicht op de pastorie
weggedoezeld. De pastorie ligt daar als een kasteeltje; het
gaat nu echter verdwijnen en een nieuw zal geplaatst worden
naast de kerk, waar men nu het typisch schoolgebouw aan het
afbreken is.
Van bevriende zijde gewerd mij
een boekje uit het jaar 1839, 32 bladzijden druks, een
gedicht waarin de inzegening van de Goirkesche kerk werd
bezongen. Blijkens een ietwat vergeeld inktschrift heeft het
behoord aan den Eerw. heer G. Hermans, Vicaris-Apostoliek en
pastoor te Grave, met jaartal 1839. De titel is als volgt:
"Gedicht, ter gelegenheid der Insegening van de Nieuwe Kerk
aan het Goirke, door Zijne Hoogwaardigheid Henrikus den
Dubbelden, Administrator Apostolicus van het Voormalige
Bisdom van 's-Bosch (1), den 1sten October 1839 Tilburg -
bij de Wed. J. van Gemert & Zonen." Wij betuigen den
belangstellenden lezer van onze "Sprokkelingen" langs dezen
weg onzen hartelijken dank voor de inzage en hopen, dat zijn
voorbeeld navolging moge vinden. Want daardoor kan den
Tilburger kennis worden bijgebracht van hetgeen waarvoor
onze vaderen zoo hebben gestreden en die kennis brengt mede,
liefde voor onze stad, waardeering van datgene waarop onze
goede bevolking trotsch mag gaan. Waar noodig, zullen wij
eenige stukken van dit gedicht geven, doch vooreerst een
stukje uit de historie, die zich daar op 't Goirke heeft
afgespeeld.
Tot aan het jaar 1698 bezat
Tilburg slechts eene parochiekerk. Als kapellen,
bedeplaatsen, waren slechts bekend de Hasseltsche kapel en
in vroegere eeuwen nog een kapel toegewijd aan den H.
Quirinus. De kapel moet gestaan hebben ver achter den
Heikant, waaraan de naam Quirijnstok nog herinnert. In de
jaren 1630-1634 werd de parochiekerk van 't Heike den
katholieken ontnomen en waren zij genoodzaakt hunne
godsdienstoefeningen te houden buiten de gebieden van de
Staten van Holland, dus buiten de Generaliteitslanden. Men
zocht zijn toevlucht naar Nieuwkerk, in België, toendertijd
Oostenrijksch gebied, en hebben daar in samenwerking met
andere dorpen eene kapel gesticht. Men kan zich begrijpen
hoe groote moeiten en ontberingen onze voorvaderen zich
getroost hebben om hunne godsdienstplichten te vervullen.
Hun wilskracht werd daardoor echter gestaald en moedig
hebben zij de vervolgingen getrotseerd, daarmede bewarende
en koesterende wat wij met trotsch "het erfdeel onzer
vaderen" noemen mogen.
Deze kapel in Nieuwkerk, of St.
Jans-Gool zooals het genoemd werd, werd in 1650 gesticht. In
latere jaren kwam er echter een tijd van betrekkelijke rust;
de Staten van Holland voelden de groote wilskracht van het
Brabantsche volk en mede door de hulp van den Tilburgschen
Heer, Schetz van Grobbendonk, die katholiek was, konden de
Tilburgenaren weder in hun dorp ter kerke gaan en hunne
godsdienstplichten vervullen. Doch hoe! De stal van het
kasteel van den heer van Tilburg werd in orde gebracht en
daar werden de H. Geheimen gevierd. Doch, om zoover te
komen, moesten nog de leden van de burgerlijke regeering van
het dorp worden omgekocht. Er was echter al veel gewonnen.
Groote rampen overvallen den mensch plotseling, het herstel
gaat steeds langzaam. Deze toestand werd met eenige
tijdelijke verbeteringen bestendigd tot het jaar 1698, toen
het den katholieken van Tilburg, na heel wat bidden en
permitteeren aan de Staten van Holland, toegestaan werd twee
leemen schuurkerken te bouwen: eene op het Goirke en eene op
het Heike. Deze laatste mag men niet verwarren met de kerk,
die aan de zg. Oude Kerkstraat gestaan heeft, de leemen kerk
heeft meer oostelijk gestaan.
De leemen kerk van het Goirke
heeft steeds gestaan naast de thans bestaande
Waterstaatskerk (2). Bij besluit van 26 Juli 1724 werd den
katholieken toegestaan deze leemen kerken om te bouwen in
steenen kerken; doch onder de volgende bepalingen.
1. Het kerkenhuis of de schuur
mocht niet grooter gemaakt worden.
2. De steenen muren mochten niet
hooger gemaakt worden dan ten hoogste 14 voeten van den
grond af.
3. In iedere zijde van den muur,
tusschen ieder gebint, mocht niet meer dan één glasraam
geplaatst worden, niet ovaalsgewijze, om toch vooral niet de
idee van een kerk te verwekken, maar slechts 5.5 voet breed
en ter hoogte van 6 voeten binnenwerk.
4. De schilden ten oosten en ten
westen mochten niet hooger worden opgemetseld dan 20 voeten,
alles Rijnlandsche maat.
5. Het dak mocht alleen met riet
of stroo gedekt zijn.
6. Den Roomsch gezinde
ingezetenen van Tilburg werd gelast zich in het vernieuwen
hunner schuurkerk van alle uiterlijke sieraden, die de
gereformeerden eenigszins tot openbare aanstoot of ergernis
zouden kunnen of mogen strekken, ten eenenmale te onthouden
en zich verder in alle zedigheid te gedragen. (Dit laatste
deed de deur dicht.)
Het was voor
de leemen schuurkerk hoog noodig, dat er verandering kwam,
want ongeveer dezen tijd wierp een hevige stormwind het
gebouw tegen de vlakte. Bij besluit van 9 Sept. 1724 werd
den katholieken toegestaan de kerk weder op te bouwen (3),
doch daar de aannemers verklaarden, dat, wanneer de kerk op
dezelfde manier werd opgebouwd, het gevaar voor instorten,
bij een wind van eenige sterkte, zou blijven beslaan, werd
op 20 Oct. 1724 "goedgunstig" toegestaan om de kerk met een
wolvendak (4) te doen bouwen. Doch op dit dubbel dak was nu
met de overige constitutie van de kerk niet gerekend en
zakte de draagbalk vanwege het zware gewicht door en helden
de muren naar buiten.
Zoo sukkelde men voort tot het
jaar 1757, als wanneer opnieuw naar den Haag werd
gerekwestreerd. Toen volgde op 31 Mei 1757 het volgende
besluit:
1. De kerk onder een dak te
brengen en de stijlen 8 à 10 duimen te ondermetselen.
2. Daar te leggen een egaal
nieuw dak van pannen, het zelve van binnen met planken te
beschieten en dezelve tot conservatie van het hout te
verven.
3. De muren te onderschragen
daar zulks noodig was, vooral aan de hoeken der gevels.
4. De vloer te mogen voortleggen
met ordinaire gemeene (de Staten konden het niet juist
genoeg bepalen) hardsteenen plavuizen.
5. Den preekstoel te vernieuwen.
6. De muur, welke binnen de
schuurkerk achter den voorgevel gesteld is, te mogen
amoveeren (5). (Bij den bouw van de vorige kerk had men de
kerk iets grooter gemaakt dan was toegestaan. Deze "paapsche
stoutigheid" moest gestraft worden en daarom had men een
muur moeten metselen om de kerk tot de toegestane proporties
terug te brengen. Deze muur nu mocht worden verwijderd.)
Van de vergunning om een egaal
pannendak op de kerk te leggen werd geen gebruik gemaakt,
omdat men vreesde, dat de zwakke muren dit gewicht niet
zouden kunnen dragen. Dit bezwaar werd aan de hoogmogende
Staten medegedeeld, waarop men bij besluit van 13 Juni 1757
vergunning kreeg om de kerk met een rieten dak te beleggen.
De ellende was echter nog niet ten einde, het was half werk
en 't bleef half werk; men zag dra scheuren in de muren van
de sacristie en het zg. spreekhuis. Ook nu werd weder naar
den Haag geschreven en op 9 Sept. 1757 kreeg men verlof
hierin verandering te brengen, alsmede de sacristie te
vergrooten.
Op 23 Mei 1758 werd aan de
Goirkesche parochianen toegestaan het hoogaltaar te
vergrooten, daaraan pilaren te voegen, hetzelve in
marmernabootsing te verven en de lijsten en het bloemwerk te
vergulden. Verder werd toegestaan een soort van gordijn te
trekken tusschen de sacristie en de spreekkamer of bij de
zijkanten van het altaar deuren te maken. Bovendien mocht
men de stijlen, lijsten en het verdere houtwerk in de kerk
verven met zoodanige kleur als die van het beschot of het
verwulfsel. In het jaar 1785 waren weder reparaties noodig
en werd bij besluit van 2 Maart van dat jaar toegestaan de
vervuurde houten stijl bij het kleine altaar te vernieuwen
en de verzakking te herstellen. Ook mochten de plavuizen
vernieuwd worden en werd toegestaan het rieten dak te
herstellen. Eenige jaren later kreeg men verder nog
vergunning om een koepeltje, waarin een uurwerk op de kerk
te plaatsen. Dit koepeltje werd in het jaar 1819 door een
toren vervangen.
Men had toch al veel bereikt.
Men ging niet meer ter kerke in de stal van het kasteel aan
de Veldhoven. Het innerlijke der schuurkerk had althans aan
waarde gewonnen. Wat zullen de katholieken van die dagen op
het Goirke al tevreden zijn geweest, hoewel zij echter
angstvallig, ook aan den buitenkant der kerk, alles moesten
vermijden wat de gereformeerde religie aanstoot kon geven.
Van beelden was geen sprake. Doch er gloorde aan den horizon
een nieuwe morgen.
GERARD VAN
LEYBORGH
* Verslag in de
Noord-Brabander van jaargang 1828.
1. Zooals bekend werd eenige
jaren later door bemiddeling van Mgr. Zwijsen het bisdom te
's-Bosch weder bevestigd.
2. De kerk van 't Goirke en van
't Heike worden Waterstaatskerken genoemd, omdat zij onder
oppertoezicht van het departement van Waterstaat gebouwd
werden.
3. Voor alles moest verlof
worden gevraagd aan de hoogmogende Staten, tot zelfs voor de
minste reparatie.
4. Wolvendak: een constructie
waar de topgevel eenigszins wordt afgeknot en daarbij een
klein dak vormt.
5. Van het
Latijn "amovere" d.i. verwijderen.