DE ROEKEN
EN DE EENZAMEN 1934-1942
Inhoud:
01. 34
03 19 De eenzamen en de roeken - G. v. L.
02. 34
10 25 De eenzamen en de roeken - G. v. L.
03. 35
03 29 Van 'n roekentragedie - G. v. L.
04. 36
03 11 De eerste lentedag - G. v. L.
05. 36
03 16 Ingez. St. - De roeken in de hooge boomen
- Een dierenvriend
06. 36 04 06
Ingez. St. - Het wordt toch wel wat al te bar! - N. N. van
de Spoorlaan
07. 36
04 10 Ingez. St. - Roekenplaag - Bër
08. 36
10 10 De roeken zijn dankbaar - G. v. L.
09. 37
05 05 De eenzamen en de roeken - G. v. L.
10. 38
03 21 De roeken en de iepen - G. v. L.
11. 38 03 28
Ingez. St. - Als de natuur roept - Cor van Opstal.
12. 38 04 07
Ingez. St. - "Ziet het schoone in de natuur!" - San van
Spaendonck
13. 38 04 11
Ingez. St. - Chwaaaaaaaaa - Cor van Opstal
14. 38
04 12 Ingez. St. - Roeken - Natuurvriend
15. 39
04 08 De eenzamen en de roeken - G. v. L.
16. 39
10 31 De eenzamen en de roeken en… 'n eenzame
zwaan - G. v. L.
17. 40
12 07 De verdwijnende iepen - Gerard van
Leijborgh
18. 41
02 15 Ingez. St. - Aan den Heer Gerard van
Leyborgh - Oud-Tilburger
19. 41
03 15 Van de eenzamen en de roeken - Gerard van
Leijborgh
20. 42
03 21 Lente in theorie - Voici
01. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 19 maart 1934
De eenzamen en de roeken
De iepenziekte heeft, zoowel
hier als elders in den lande, aan het natuurschoon en
stedenaanzicht, onherstelbare verliezen berokkend. Wanneer
men in onze stad rondwandelt, dan ziet men ze staan die
"eenzamen", treurend en steunend over 't verlies van zoovele
naaste familieleden; terugdenkend aan hun oude adelglorie,
aan het tijdperk dat zij de macht der schoonheid hadden.
Weemoedig staan ze daar tot er een zal zijn als de laatste
der Inca's; dat hun wapenbord zal worden gebroken, de
sleutel van het archief voor altijd in de diepte der zee zal
verdwijnen... Nu staan er nog enkele op de Lange Nieuwstraat
nog om de 6 à 700 meter, een der jongere generatie. Op den
Heuvel en op de Spoorlaan zijn de gelederen onheilspellend
gedund.
De laatste kunnen zich nog
vermeien in de liefkoozingen der roeken. Het is een bekend
feit dat de ongelukkigen elkaar opzoeken. Ook de roeken
worden met den ondergang bedreigd. Zij, de door de wet
beschermde vogels. Eerst werden zij uit de Heuvelsche torens
verdreven. Drie en twee jaar geleden spoot men de nesten,
waarin zij het bedje voor hun kroost gereed maakten, uit de
iepen op de Koemarkt. Verleden jaar verstoorde men
wreedaardig hunne nesten in de iepen op de Spoorlaan. Zij
kwamen echter terug; de natuur laat zich niet "maszregelen"
althans niet onwreekbaar. Ook nu wiegen hunne nesten weer in
de toppen der laatste iepen, de eenzamen.
Zal men dit jaar weer zoo wreed
zijn zich te verzetten tegen den natuurdrang van de roeken,
hun leed samenwevend met dat der eenzamen? Het leed der
eenzamen zou men zoo gaarne verzachten; professoren in de
botanie pijnigen hun hoofd tot in rustelooze nachten! Zou
men de beschermde vogels werkelijk beschermen?
G. v. L.
02. Nieuwe
Tilburgsche Courant - donderdag 25 oktober 1934
De eenzamen en de roeken
't Is 'n half jaar geleden, dat
we 'n schildering gaven van de steeds dunnende rij der iepen
langs de Spoorlaan en het treurig lot der achtervolgde
roeken, hun nest bouwend in de deinende toppen der boomen.
Ongelukkigen en eenzamen zoeken elkander op, dat is nu
eenmaal een ongeschreven natuurwet en zoo treurden de roeken
en liefkoosden streelend de jammerende iepen, langzaam
uitstervend, totdat er een zal zijn als de laatste der
Inca's; een nevel van treurende herinneringen zal zich dan
oplossen in de dauw die langs de velden, struiken en boomen
schuurt, totdat de opkomende zon ook dit nog zal opnemen in
den nieuwen klaren dag; maar dan zullen ook de roeken zijn
heengegaan en een leegte achterlaten in het luchtruim, waar
wij de forsch, groenende kruinen niet meer zullen hooren
ruischen en zingen het treurende lied der eenzamen.
De zomer is heengegaan; de
vernieuwende kracht der lente bleek geen kruid van
verjonging en nieuwe levenslust voor de iepen, de zomer kon
hen niet tot vollen wasdom brengen, maar bleeker werd het
groen der bladeren zonder het stuwende sap om de
verschrompeling van de zonnehitte te weerstaan. De roeken
leidden hun leven van vervolging, de wrange vruchten van het
materialisme. Meedoogenloos zagen we de jonge roeken op de
harde steenen van de oude Koemarkt plonzen, waar men
eertijds de jonge kalveren liefkoosde als de rijke bron der
boerenwelstand. De mensch juichte om z'n vindingrijkdom van
middelen om de nesten, waarin de "Spes aviales", te
verschalken. Op de gootranden der omliggende huizen deden de
vader- en moederroeken hun klagend geluid hooren, mengend
hun melancholie met het zuchten der iepen, die hun laatste
dagen, ook op den Heuvel, leven. Wat zal de nieuwe lente
brengen, zal de winter raad en heeling verschaffen?
G. v. L.
03. Nieuwe
Tilburgsche Courant - vrijdag 29 maart 1935
Van 'n roekentragedie
'n
Meelijdend publiek
Reeds twee
lentes zien we 't gebeuren. Hoog in de toppen der iepen, de
eenzamen, wier gelederen nog dagelijks worden gedund door 'n
tempeeste bacil, wiegen de roeken op van takken geweven
nesten. Vroolijk schijnt de milde lentezon, hoopvol juichen
de roeken, cirkelen rond de nesten, dragen bouwmateriaal
aan, houden 'n vrijage op de zwevende takken of krakeelen
met de concurreerende soortgenoten. Grooter worden de
nesten, weelderiger de zweefpartijen, luider het geroep van
de zingende en roekende lentejeugd. Daar komt de sterke man,
met alles verwoestende durf, duwt en rukt, dra ligt de oude
Koemarkt vol met de ruïne van wat eens de hoop, het
resultaat van den gestagen arbeid van het roekende volk was.
Het publiek staat stil en luistert meewarig naar het
wanhoopsgeschrei van de roeken, dat de lucht vervult en
steeds klagender wordt, hulp verwachtend, maar die niet
komt.
Het publiek
voelt merkbaar het verdriet der roeken, zelfs de kruinen der
eenzamen verstarren bij het vandalenwerk; onbewust denken we
aan de vreeselijke verhalen, in onze jeugd met zooveel
ontzetting aanhoord, van de woeste daden der Oost-Gothen.
Het publiek blikt naar boven, voelt de zwaarte der
roekentragedie en monstert met meelij de ruïne daar aan den
voet van den "gestootblokten" stam. 'n Jochie in
lentestemming trekt z'n paps aan z'n mouw: "Zitten er ook
eitjes in, paps?" "Nee, jongen, anders was 't werk voor de
dierenbescherming."
We wenden
ons af, wandelen verder, de Spoorlaan op; wat is ook daar
het aantal der eenzamen nog verminderd sinds de vorige
lente. De roeken nijveren en juichen als voorheen op den
Heuvel, doch de klank is merkbaar matter. In 't
Wilhelminapark waar geheele colonnes van iepen aan de ziekte
zijn bezweken, mengen de roeken nog hun onvervalschte
lentezang met het hel geel-groen der ontwakende loten. 't Is
de natuur die roept. Dat mag de mensch niet bestrijden. De
eenzamen en de roeken. Hoelang zal deze tragedie nog spelen?
G. v. L
04. Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 11 maart 1936
De eerste lentedag
De merel kweelt z'n
lentelied,
De roeken wiegen weer in de
hooge boomentoppen,
De huisvrouw lucht dekens en
matrassen.
't Was heden de eerste lentedag.
't Voorjaarszonnetje lachte alsof het nooit van eksteroogen,
die verbazend juiste weervoorspellers, had gehoord, of het
nooit zijn matte licht, in grijzen weedom, op de kuchende,
niesende of hoestende griepellendigen had laten vallen, of
het nooit getemperd werd door een kwakkelwinter van den
meest wispelturigen aard. Maar vandaag heeft de zon weer
gezegepraald; het strakke wolkenkleed was gebarsten in
groote partijen van hemelsblauw en wolkenbrokken van 't
meest glanzende wit, met omlijsting van sprankelende
lichttinteling. De hemel scheen als onze Friesche meren, na
'n volhardende dooi, met de talrijke versijpelende
ijsschotsen. 'n Zacht zuidenbriesje verhoogde nog den drang
der zonnewarmte langs de velden en wegen. De wandelaar snoof
met jeugdigen durf de zenuwsterkende voorjaarslucht.
Op den Heuvel, Spoorlaan en
Wilhelminapark roepen de roeken elkander weer de
vreugdetijdingen der jonge lente toe; zij dragen weer het
sprokkelhout naar de hooge toppen der nog steeds in aantal
slinkende eenzamen en bouwen hun nest. In overmoed tegen het
komende geweld wiegen zij, klappend en wiekend in takken,
bij het werk van hun lentedrang. In de Prof. Dondersstraat
zit zoowaar 'n merel z'n eerste lentezang te kweelen; wat
jubelt het van geluk en vrede, terwijl heel het menschdom,
trots de voorjaarsspiegelingen, in druk en lijden leeft en
zich angstig afvraagt, wat zal 't worden. Zij zaaien niet,
zij maaien niet en toch valt niet een zonder Zijn wil van 't
dak door honger of drankversmachting. Maar ook zij kennen
geen onderling wantrouwen en onoprechtheid. Ongemerkt zingt
zoo'n merel z'n jubel naar 't ontvankelijk menschenhart en
voedt den drang naar nieuw geluk.
Maar ook de huisvrouwen bekruipt
nieuwe lust tot arbeid, de onheilvoorspellende voorboden van
den a.s. schoonmaak. Men ziet ze met dochters en
dienstmaagden voor de wijd geopende ramen, op terras en
platte daken. Met nieuwen ijver kloppen zij de matrassen, ze
sjouwen de dekens op de lijn, schragen en trappen zijn
beladen met goederen van allerlei aard. 'n Glimlach
verheldert het gelaat der huismoeder, dat door de nieuwe zon
reeds een meer opgewekt aspect heeft gekregen. De
Heuvelstraat is ineens weer 't tooneel van 'n opgewekte
wandel- en winkelstemming; trouwens alle straten verkrijgen
't onmiskenbare beeld van wandellust.
'n Nieuwe lente, 'n nieuw
geluid. Moge het de eerste strophe zijn van 'n zomer vol
jubelstemming.
Tilburg 10 Maart 1936.
G. v. L.
05. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 16 maart 1936
Ingez. St. - De roeken
in de hooge boomen
Dezer dagen las ik in uw
veelgelezen blad eenige regelen gewijd aan de roeken,
kraaien of hoe men deze vogels dan ook noemen wil. Wanneer
deze vogels te veel last aan gaan doen door de uitwerpselen,
dan is er de gemeente als de kippen bij om de nesten door de
brandweer uit te laten spuiten. Men kan van gevoelen
verschillen of men de beesten verdrijven moet of niet, maar
men zal het er toch wel over eens zijn, dat het niet mag
gebeuren zooals andere jaren. Toen kon men het onsmakelijke
en tevens ongevoelige schouwspel zien, dat de jonge roeken
van 1 tot 8 dagen oud uit het nest vielen, onder den druk
van het spuitwater. (Het water uit de brandspuit
natuurlijk.) Ze vielen op de steenen te pletter, terwijl de
ouden angstig en roepend rondvlogen. M.i. is dit toch geen
vorm van dierenbescherming en hoorde men vaak bij dit
schouwspel roepen van afkeuring.
Geachte redacteur, ik hoop, dat
de desbetreffende instanties ditmaal wat kiescher te werk
zullen gaan. Jeugd kan men bij dit gezicht niet opvoeden tot
bescherming van vogels en planten (in onze plantsoenen). En
dan bovendien, we hebben nog eene vereeniging tot
bescherming van dieren en dan onze diverse vogelclubs.
EEN
DIERENVRIEND
06. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 6 april 1936
Ingez. St. - Het wordt
toch wel wat al te bar!
Wie den laatsten tijd op de
Spoorlaan geweest is, heeft kunnen zien hoe smerig het in
deze straat is geworden, dank zij de roeken. Waren 't eerst
de plaatsen onmiddellijk onder de boomen en de auto's, die
de niets vermoedende rijders daar parkeerden, welke het
moesten ontgelden, thans vindt men de witte spatten in haast
niet geringer aantal tot op het trottoir aan de andere
zijde, ja, zelfs tegen de muren en deuren. Wie 't niet kan
gelooven gaat maar 'ns zien tegenover het station of bij de
tramremise en de Utrechtsche straat, doch laat hij oppassen
niet 't slachtoffer van zijn nieuwsgierigheid te worden, hij
zou de eerste niet zijn!
Het gaat toch wel wat al te bar
worden! Men vraagt zich af, hoe zulke toestanden in 'n
drukke straat van 'n stad (op deze benaming stellen we toch
altijd nog prijs!) als Tilburg nog mogelijk zijn. Zou hier
werkelijk niets kunnen gebeuren, dan nadat de bewoners nog
'ns de koppen bij elkaar steken om gezamenlijk 'n request
bij het gemeentebestuur in te dienen? Naar het verluidt, is
het gemeentebestuur vorig jaar geweken voor 'n actie van de
dierenbescherming. Maar het gaat hier toch om 'n reëel
belang van de menschen! Over het nadeel, dat de aanwezige
hotels er van moeten ondervinden en over den indruk dien 'n
vreemdeling al terstond van de stad moet krijgen, willen we
verder nog maar niet spreken.
Volgens de katholieke leer
moeten de redelooze dieren voor het belang van den mensch
wijken. Hiertegen kan geen enkele dierenbeschermer iets
inbrengen, tenzij hij zich plaatst op het dwaze en door ons
katholieken absoluut te verwerpen standpunt, dat ook de
dieren verstand en dus ook 'n onstoffelijke en onsterfelijke
ziel hebben. Helaas treft men dit standpunt maar al te veel
aan in zulke kringen. Doch moeten wij daar ons dan aan
storen?
Hoe men de beesten verjaagt, dat
blijft vrijwel hetzelfde, als men maar zorgt dat ze
wegtrekken en natuurlijk moet men daarbij geen noodelooze
wreedheden begaan. Eenige jaren geleden heeft men de nesten
uit de boomen gestoken, maar zonder succes. Misschien zal
het meer uithalen als men, op dezelfde manier als men dat op
't land wel 'ns ziet, voor 'n tijdje eenige doode roeken in
de boomen hangt. 't Beste zal echter wel zijn, dat men er
deskundigen over raadpleegt.
In ieder geval, laten we hopen
spoedig te kunnen ervaren, dat de gemeentelijke overheid van
Tilburg ook op dit gebied voor geen ingrijpende maatregelen
terugschrikt.
N. N. VAN DE SPOORLAAN
07. Nieuwe
Tilburgsche Courant - vrijdag 10 april 1936
Ingez. St. - Roekenplaag
Nu de lente is gekomen,
Doen de roeken weer hun best
Om te bouwen in de boomen
Weer hun jaarlijksch vogelnest.
In de Spoorlaan, op den Heuvel,
Waar die enk'le boomen staan,
Treft men nu dat erg'lijk euvel
Dat m'er niet meer door kan
gaan,
Wil je 't risico niet loopen
Dat je met een groote spet,
Want die vallen er met hoopen,
Op je kleeren wordt besmet.
Zeker, ik hou ook van dieren,
En van vogels zelfs heel veel,
Doch zoo onze stad ontsieren
Dat niet, neen, integendeel.
Overheid, komt er eens kijken,
Blijf niet lang er onder staan,
Want dan gaat U, 't zal dan
blijken,
Er niet vlekkeloos vandaan.
Laat die vogels daar verdrijven,
't Moest gebeurd zijn reeds al
lang.
Laat hun in het bosch
verblijven,
't Is beslist een stadsbelang.
BËR
08. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 10 oktober 1936
De roeken zijn dankbaar
De eenzamen
en de roeken, 't is het stramien, waarop telkenjare, wanneer
de zon nieuwe levenslust en levensdurf aan de natuur gaat
mededeelen, G. v. L. zijn liefde voor de schepping Gods
borduurt door een schriftelijk streven om daardoor de roeken
te beschermen in hun streven om voor het nakroost te zorgen
en de gevederde wereld in stand te houden. Bovendien,
daardoor doet hij niets meer dan de wetgever zelf verlangt,
als een uitgesproken wil van het volk in z'n teederste
gevoelens. Nu zijn er nurkschen, die 't nadeel der roeken,
hoog zwevend in de hooge iepen, stevig opschroeven, althans
geen maat houden in de wijze van bestrijding. Toch is 't
gevolg van een en ander geweest, dat de roeken met rust
werden gelaten, althans hunne nesten niet vernietigd werden,
wanneer de eieren of zelfs de jongen de hoop tot nageslacht
wettigde.
De roeken zijn daarvoor
dankbaar, zeer dankbaar zelfs, want men kan 't nu
aanschouwen, dat de jeugd rondom 't Wilhelminapark met
welgevallen 't werk der roeken aanziet. Hoog in de iepen
laten de roeken de noten, die zij in overvloed van dankbaar
gevoelen uit de notenboomgaarden kapen, vallen en wel zoo,
dat zij op de keien terecht komen en barsten. De jeugd heeft
dit bedrijf spoedig in de gaten en smult met een gesmak,
zooals alleen de jeugd smullen kan. De natuur laat zich niet
ongestraft tegenstreven, maar ook de natuur is dankbaar.
G. v. L.
09. Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 5 mei 1937
De eenzamen en de roeken
'n Voorbeeld van
uithoudingsvermogen en levensdurf
Hoog zweven de roeken in de
toppen der eenzame iepen, vereenzaamd staan ze nog hier en
daar, die prachtvorm, overgeleverd aan 'n ziekte, waarvoor
noch Wageningen, noch de heele botanisch-medische wetenschap
'n remedie heeft gevonden. Als 'n mammouthkaak zal nog eens
een der grillige takken van deze exquise boomensoort de
attractie van 't museum worden. 't Lijkt, we schreven het
reeds eerder, of de vereenzamende iepen wederkeerig troost
zoeken en vinden bij de roeken, welke worden vervolgd, niet
door 'n sleepende ziekte maar door 't wreede hart der
miskennende menschheid. Hoog wiegen de roeken in de toppen,
weelderig van vorm, als wilden ze streelende het verdriet
der eenzamen verdrijven. Nog is de kruin kaal, vol
wintersche starheid; nu en dan valt er iets naar beneden,
dat het ontvangen in 't vrije veld beter kon rechtvaardigen,
doch waartegen de grootste fatalist niets kan inbrengen.
Kwèkend roepen de roeken, bouwend aan hunne nesten als aan
'n wonder van hechtheid en bouwkunst.
Daar naderen lange stokken,
menschelijke wezens, nl. in de oogen der roeken, kruipen
langs de dikke stammen, onmeedoogeloos stooten zij de nesten
naar den grond; eenige zijn zoo hecht en sterk van maaksel,
dat zelfs de wreedaards door ontzag worden getroffen, door
zulk 'n proeve van natuurkracht en kunst. Weedom vervult het
roekenmoederhart, weenend tikken de kleppers, naargeestig
mengen zich de treurklanken tusschen het geraas van vallend
sprokkelhout. 't Tragisch gebeuren is geschied, doorzichtig
staan daar weer de breede kruinen der iepen.
't Geval wordt druk besproken,
ook aan de hoteltafel, waar 'n doorvoelend
menschenvrouwenhart van weedom door deze tragiek wordt
getroffen. "Och èrm, die stomme dieren! Dat mag toch niet!"
Wanneer ooit, brave vrouw, het meelijden met dierenleed kan
worden beloond, dan zullen de roeken dat doen en u gelukkig
prijzen; die het dier bemint, kan z'n evenmensch niet
schaden. Doch geen nood, de roeken zijn volhard als de iepen
eenzaam en verlaten zijn. Na eenige dagen doemen de groote
nesten weer op, tusschen de kruinen, die 'n groene schijn
gaan aannemen. Voor de tweede maal komen, al klimmende langs
de stammen, de verstoorders der roekenrust. Zelfs voor 'n
derde maal, terwijl de knoppen van 't zwellende groen aan de
boomenkruinen meer reliëf en volheid geven.
't Is de natuur die roept, 'n
stem, waartegen de menschenwil evenmin iets vermag als tegen
'n opkomende orkaan. Al wordt de grond bezaaid met
sprokkelhout, al worden de witte spatten der uitwerpselen
bedolven onder 't jonge groen der bottende blaren, al
murfkletsen de eieren, als 'n nooit volbrachte belofte van
voorteelt, de roeken houden aan, voor de vijfde, voor de
zesde maal bouwt de roek z'n nest. En op den eersten Mei,
legt iedere vogel 'n ei. Verscheurt het webbe van de spin,
telkens en telkens zal zij weven aan 't kleed dat de natuur
haar heeft bevolen. De zonde straft zich zelf; de beschermde
roek zal blijven bouwen; wanneer de mensch blijft voortgaan
hen te verdrijven, zal de mensch, dat staat wel vast, zich
gelukkig achten nog eens voor de roek te kunnen gaan bouwen.
Zacht wiegen de roeken
triomfeerend tusschen 't jonge Meigroen, fluisterend mengen
zich de klachten der eenzamen tusschen het eerste kleppen
der jonge roeken. De stem der natuur! Onweerstaanbare
volgzaamheid!
G. v. L.
P.S. - De verschillende soorten
van kraaien en roeken ga men in 't natuurhistorisch museum
zien. De wandelaar vindt ze uitgestald in de vitrine van den
heer Jos. Woestenbergh. De levenslust is evenredig aan den
prachtvollen lichaamsbouw.
10. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 21 maart 1938
De roeken en de iepen
'n
Jaarlijks terugkeerende tragedie
De zon brengt nieuw leven,
nieuwen levensdurf. 't Is lente voor den mensch, de dieren,
de planten; de geheele natuur baadt in 'n verjongingsidylle.
We snuiven de frissche voorjaarslucht, tot onze longen zijn
volgezogen in de diepste plooitjes, onze oogen absorbeeren
tot in 't diepste van onze ziel het licht van het nieuwe
lentezonne-leven. De vogels schudden den veerendons, zingen
de zonne tegemoet en vele boomen, het zijn wel de vroegste,
tooien zich reeds met de helgele of stralend witte
bloesemrijkdom, weelderig en veelbelovend. De eenzamen, de
iepen, ronden de kruinen met bruin en geel, als bolster en
bladerenkiem. Stil staan we even… We zien naast de uitingen
van vreugde over de natuurverjonging ook het schrijnende
leed van de jaarlijks terugkeerende roekentragedie.
De eenzamen, de iepen, 't zijn
de sterke, zij hebben bijna de 70 jaren bereikt. 't Was in
de 70-tiger jaren der vorige eeuw dat én Heuvel én
Parallelweg met de iepen werden beplant; zullen zij den
leeftijd der sterksten, de 80 jaren, bereiken? Wij gelooven
het wel, mits niet de niets ontziende vandalenzucht ook de
bijl zal leggen aan den voet dezer eerbiedwaardige reuzen,
voorbeelden van lijdzaamheid, maar ook voorbeelden van alles
overweldigende tragiek. Dat voelen de roeken, zij die
telkenjare de hardheid van 't leven ondervinden, de
standvastigheid van 's menschen willen en rechtsverdragen.
Recht is recht, ook voor de
roeken; het Staatsblad bevatte eens hun hoogste
rechtsbekrachting, de roeken behoorden tot de beschermde
vogels. Gehoorzamend aan de natuur die roept, bouwen de
roeken hunne nesten, hoog in de kruinen der iepen, zoeken
hulp en steun bij de eenzamen, wiegen mede in den deinenden
voorjaarswind. Dan komen de menschen en trots het
jammerlijke klagen en steunen om rechtsverkrachting en
verdragsschennis stooten zij de nesten, die wonderen der
techniek, zooals nooit een aardsche bouwkundige zal of kan
naconstrueeren, naar beneden… 't stokt ons in de keel… onze
pen weigert te beschrijven wat dan volgen gaat… Hoog boven
de kruinen roepen en jammeren de roeken. Beneden staat een
mensch die grijnst en schaterlacht.
Onverwoestbaar is de drift der
natuur, na eenige weken, maar zeker 't volgend jaar bouwen
de roeken hun nesten, wanneer de natuur verjongt, wanneer de
natuur roept, zoolang er iepen zullen zijn. Dan zal 't
eenzaam zijn, zelfs geen grijnslach om verstoord
roekengeluk.
G. v. L.
11. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 28 maart 1938
Ingez. St. - Als de
natuur roept
Er is zoveel geschreven over
onze Heuvelse roeken, dat ik zonder aarzelen mijn
schrijfmachine ter hand neem, teneinde een, zij het
misschien ietwat persoonlijke, beschouwing te houden over
deze tragische materie. Over het algemeen staat de Tilburgse
bevolking aan de zijde van de roeken. Het roekenvolksfront
telt talrijke aanhangers, die een gemompel van afkeuring
doen horen, wanneer de overheid als een soort
lustmoordenares te velde trekt tegen de arme, zwarte vogels,
hun nesten en hun eieren. De natuur, haarszelfs roep,
roekentrouw, liefde en wat niet meer, 't zijn alle
argumenten van de pro-roekenpartij, waarmede kwistig wordt
gewerkt.
Sedert hedenmorgen 6 uur staat
mijn besluit vast stelling te nemen in deze kwestie. Ik
verklaar mij tegen de roeken. Ik ben tegen alles wat maar
zweemt naar roeken. Kortom, ik haat roeken, met al de
vinnige en dodelijke haat van een man, die graag slaapt en
die iedere morgen opnieuw met een schok wakker schrikt,
omdat een of ander roekenmonster, reeds voor de eerste haan
zijn harem gewekt heeft, een conversatie begint, welke
terstond door een collega wordt overgenomen, totdat het
gehele roekenplebs in een oorverdovend gebrul is
losgebarsten. Is het gebrul? Naar hun geluid en naar hun
kleur te oordelen, is de roek een kruising van een
overjaarse Berber-leeuw, een kikvors met acute
keelontsteking en een doosje schoensmeer. Het gebrul van de
roek is als volgt: chwaaaaaaaaa, waarbij de chw is uit te
spreken als het gereutel van een stervende mammouth en de
aaaaaaaaa als het geknars van een niet geslepen cirkelzaag,
die een honderdjarige eik in mootjes aan het snijden is.
Als het die ene roek was, die
chwaaaaaaaaa zei, legde ik er me bij neer, daar ik een
vreedzaam man ben. Maar nauwelijks heeft "Roekje de Voorste"
zijn schokkende mededeling aan zijn kornuiten gedaan, of
nummer twee zegt: chwaaaaaaaaa, nog schorrer, nog
oorverdovender. En plots zijn alle roeken in een levendige
discussie gewikkeld, de politieke hartstochten laaien fel op
en de chwaaaaaaaaa's zweven over de Heuvel, recht in mijn
slaapkamer waar ik lig uitgestrekt en waar de kwaliteit van
mijn dromen juist van die aard wordt, dat wekken, op zijn
minst, misdadig te noemen is. De roeken wekken me, zonder
pardon. Stipt om 6 uur 's morgens. Hun krijgszang begint om
6 uur a.m. en eindigt 7 uur p.m. Geen wonder dat de heren
schor zijn. Ter dood met hen!!!!
Ik zie een natuurvriend bij het
lezen van deze bloeddorstige regelen in stilte een traan
wegpinken. Arme vogels, vooral arme moedervogels, die
broedend op hun eieren verjaagd worden door moordenaars, die
hun kunstig gebouwde nesten vernielen en hun toekomstig
kroost in de schaal smoren. Indien deze natuurvriend dan
werkelijk zijn hartje eens op wil halen aan de natuur, zou
ik hem willen adviseeren mieren te gaan houden in zijn
woonkamer. Hun werk is kunstiger, hoogstaander, hun
architectuur van een veel hoger plan dan van een of andere
doodgewone straatroek. Bovendien leggen ze ook eieren, zien
ook zowat zwart en voorzover ik weet roepen ze geen
chwaaaaaaaaa.
Misdadig om eieren te
vernietigen. We trappen een spin dood, die ons voor de voet
komt. We knijpen een vloo fijn, die ons een onnozel prikje
geeft, zonder aan de vloo-weduwe en -wezen te denken. En
zouden we ons dan niet ontdoen van deze schare
ochtendrust-verstoorders? Ter dood met hen. We doden een
rat, misschien een moeder met fleskinderen. We doen spek,
heerlijk ruikend spek, op een plankje en als een vadermuis,
op zoek naar voedsel voor zijn kroost, in dat heerlijke spek
bijt, dan krijgt hij een dergelijk ongelofelijke
opsalamander in zijn nekwervel, dat hij terstond zijn harp
neemt en klapwiekend in het zenith stijgt naar de
muizenhemel, terwijl ergens in een karig gemeubileerd
holletje moedermuis hartbrekend snikt en kleintjes om spek
schreien. Dat is een portie tragiek van de bovenste plank.
We ruimen uit de weg wat ons
hindert. Roeken zijn hinderlijk, dus weg met de roeken. Een
roek is leelijk, een roek is zwart, een roek maakt ons
ontijdig wakker. Bovendien zegt een roek chwaaaaaaaaa. Hij
krijt, brult, gilt, roept, loeit (haha, dat is het juiste
woord; zou de koe ook ergens in de stamboom zitten?) zonder
ophouden chwaaaaaaaaa. Maar bovendien werpt de roek met
kleverige projectielen op jassen, mantels en hoeden. Een
roek heb ik er zelfs op betrapt, dat hij met wiskundige
zekerheid zijn achterwerkgranaat tussen de hals en het
boordje van een medeburger slingerde en toen liep de maat
over. Die burger staat aan mijn zijde. Weg met de roeken…
chwaaaaaaaaa!
COR VAN OPSTAL
Spoorlaan 7,
Tilburg.
12. Nieuwe
Tilburgsche Courant - donderdag 7 april 1938
Ingez. St. - "Ziet het
schoone in de natuur!"
Toen ik de vorige week mijn
rechteroog (mijn linker houd ik in reserve) met een fellen
tik op uw veelgelezen blad liet vallen, ontwaarde ik een
hemeltergend artikel van een Tilburgsch jongeling, handelend
over de nalatenschap van gekikvorschte
woestijnschoensmeerleeuwen. Niet meer of minder wilde dit
jongmensch dit gevederde product uitroeien. Hebt gij dan, o
tweebeener, niet het minste meededoogen met deze sieraden
der natuur? Komt het nooit in uw brein op, dat gij door deze
campagne op weg zijt Tilburg van een van zijn schoonste
bezienswaardigheden te berooven? Waar haalt gij den euvelen
moed vandaan uw medemenschen in het harnas te jagen tegen
deze lieflijke gevederde zangers? Vindt gij hun gekweel niet
schoon? Hebt gij geen gehoor voor hun melodieuze varieerende
klanken? Weet gij iets mooiers dan 's morgens uit Morpheus'
armen geslingerd te worden door het zachtkens aanzwellende
geschwaaa-geschwaaa? Vindt gij het geratel van een wekker
lieflijker en aangenamer? Gewaart gij liever een natte spons
tegen uw edele nekvel of hoordet gij liever het gekuch en
gereutel van een amechtigen stoomtram om u van den
schijndood tot de werkelijkheid terug te roepen?
Moet ik U vragen of gij soms
last hebt van het vallende blad of van het botten derzelven?
Ga u zelf na en kijk in uw binnenste en hoor in uw geest de
geluiden, die gij zelf uitstoot als een uwer favorieten na
een dollen ren achter een opgepompt stuk gestold boomensap,
genoemd in varkenshuid geperst vehikel, tusschen twee
paaltjes doorsnaait. Kom tot uzelven en beken, dat dit
geluid gelijkt op het krijgsgeschreeuw van inlandsche
stammen, die juist een blanke gemarineerde schoonmoeder van
haar scalp ontdaan hebben. Aanschouw uzelf op den
Zaterdagmiddag op het groene tapijt, als gij met uw stokoude
beenen vruchteloos tracht voltreffers af te vuren en heeft
dit uw naijver opgewekt, 't feit dat deze schoone vederikken
hunne overbodige projectielen zuiver tusschen den gummiboord
en den derden halswervel van uw medemenschen mikken. Ik zou
u willen raden, staak dit spel en laat vliegen wat vliegt.
Zooals de beste breister wel eens struikelt, keer tot u
zelven en ga beschaamd met gebogen hoofd en trillende knieën
tot den eersten den besten boom, belijd uwe schuld en
stamel:
Nu kan ik
zacht mijn hoofd neervlijen,
Ik ga me
morgen weer vermeien;
Komt vogels,
gij met lief gekweel,
't Hoog
genot zij ook mijn deel.
SAN VAN
SPAENDONCK
13. Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 11 april 1938
Ingez. St. -
Chwaaaaaaaaa
Mijn felle
aanklacht tegen de zwarte rustverstoorders, gedeeltelijk
voortkomend uit puur egoïstische motieven, gedeeltelijk
bedoeld als een klewang-wettende krijgszang, welke ik
storten wilde in de gemoederen der Heuvel- en
Spoorlaanbewoners, is een wereldsucces geworden. Toen ik bij
mijn kapper binnenstapte, klonk niet het gebruikelijke "mooi
weertje mijnheer" in mijn ooren, doch deze haarvijand No. 1
rolde met zijn oogen, opende zijn mond tot een angstwekkende
spelonk en brulde CHWAAAAAAAAA. Ik ontvang post. Mijn
"fan-mail" bevat een uitgebreide sorteering appreciaties,
insinuaties en adviezen; San van Spaendonck schreef een
smeuïg artikel, waarin ik tusschen de regels zijn
diepgevoeld medelijden lees met mijn herhaaldelijk gestoorde
nachtrust.
Er was één mijnheer bepaald boos
op me. In verband met mijn lichte slaap "scheen" hij me
zelfs uit voor een haas. Ik wensch hiertegen een ernstig
woord van protest te laten hooren. Ik kan hard loopen, ik
kan mijn ooren bewegen en ik ben gek op boerenkool, maar
hier houdt dan ook iedere gelijkenis op met genoemde
viervoeter. Dezelfde auteur vond het kinderachtig om over
een beetje roekengekras zooveel drukte te maken; als hij
naar bed ging, dan daverde de lucht van saxophones en
trompetten. Ik wist werkelijk niet, dat het zoo spande in
Tilburg met de nachtelijke uitspattingen. Of is die mijnheer
misschien nachtwaker in een fabriek van muziekinstrumenten
en doet ie zijn dutje overdag in de fabriek? Iemand die met
de roeken opstaat en naar bed gaat, kan de zwarte monsters
slechts haten, vervloeken en ze een kortstondig ziekbed
wenschen met doodelijken afloop.
In ons schoone Brabant staan
duizenden boomen, zijn uitgestrekte bosschen vacant. Moeten
die duivels nu per se hun villapark opslaan in de anderhalve
iep die we nog in het centrum hebben? En dat, terwijl er
buiten ontelbare boomen snakken naar het stille geluk een
nest in hun kruin te mogen dragen?
Was u op de Maandmarkt? Het leek
wel of de heeren speciaal voor die gelegenheid peperkoek
hadden gegeten, want hun schotvaardigheid grensde aan het
wonderbaarlijke. Gelukkig… iedere voltreffer beteekent een
aanwinst voor het leger der roekenhaters.
Ter dood met hen!!
COR VAN
OPSTAL
14. Nieuwe
Tilburgsche Courant - dinsdag 12 april 1938
Ingez. St. - Roeken
Wat raken wij, als nietige
menschen, toch gauw uit ons humeur. Het geschapene en door
God onderhouden leven past alles zoo mooi in elkaar, zoolang
de mensch dit niet verstoort. Wie zal ons vertellen wat nut
de roeken doen in en om Tilburg, in bosschen, akkers en
weiden met onkruidzaad en insecten weg te pikken. En dat ze
zoo uitgelaten zijn, zal zijn oorzaak ook wel hebben.
Wat zou het me waard zijn ze te
hooren. Zulks zou muziek in mijn ooren zijn, evenals een
binnenkomende trein, of het mooie Angelusklokje, of de
groote klokken van het Heike of de Harmonie die voorbij
trekt of een auto die geluid maakt en waarvoor ik opzij
spring. Helaas ben ik totaal doof.
De roeken behelpen zich met het
overschot van boomen; laat mijnheer Van Opstal verhuizen.
NATUURVRIEND
15. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 8 april 1939
De eenzamen en de roeken
Trots den officieelen datum,
waarop volgens de kalender de Lente moet aanvangen, blijven
de luchten troebel, de wind star doordringend. "In geen zes
weken de zon gezien", klaagde me dezer dagen een landbouwer.
"'t Zal gaan regenen bovendien", repisteerde ik, waarop hij
antwoordde: "'n Droge Maart is goud waard, als het in April
maar regenen wil." De dichterlijke wensch van dezen boer is
niet in vervulling gegaan. Zal April uitkomst brengen? 't
Ziet er niet naar uit. De luchten blijven troebel, de wind
star doordringend. En tóch, de lente doet, trots starre,
troebele winden, hooge en lage barometerstanden, cyclonale
storingen en magnetische afwijkingen, hare intrede.
De schapen blaten, de lammetjes
grinniken en springen met jeugdigen overmoed. De kruinen der
eenzamen, het uitstervende iepengeslacht, beginnen te
geel-groenen, de roeken kwaken en roepen en bouwen hunne
nesten in de hooge takken. Zij roepen langere dagen dan
vroeger op ten nieuw leven, vooral op de twee eenzamen
tegenover Hotel Suisse, waar de groen- en paars-roode
neonlichten de avond een bizondere stemming geven, een
gevoel van prettige huislijkheid, waarvan de glans in de
nesten der roeken weerspiegelt.
Kwaaaaawk. Kwaaaaawk. Dra zal
weder de ruwe mensch komen met lange stokken en stuwende
waterstralen; zullen de eitjes weer als een gele koek op de
keien uiteenspatten, de weeke lichaampjes der jonge diertjes
het einde zijn van een nieuw leven? Zal daar beneden weer
klinken het honen en schaterlachen van een hernieuwde
Mephisto? De lucht is troebel, de wind star doordringend.
Goede Vrijdag, 1939.
G. v. L.
16. Nieuwe
Tilburgsche Courant - dinsdag 31 oktober 1939
De eenzamen en de roeken
en… 'n eenzame zwaan
'n Kleine najaarsparaphrase
't Gure najaar snijdt zoovele
levens af; van nabij en in de verte zien we ze vallen eens
de sterken, sterren aan den menschelijken hemel of marquante
verschijningen in ons familie- of vriendenleven, met weemoed
denken we aan 't geen zij eens voor ons deden, doch de tijd
doet zooveel vervagen, totdat we zelven ongemerkt in den
fakkelloop verdwijnen… en vergeten worden. Neen niet zoo
somber, niet zoo onder den indruk van het zonnelooze, matte
najaarsbeeld! Echte liefde, hooge vereering en waardeering
verflauwt niet zoo gemakkelijk; bij tijd en wijle, op de
toppen van 's levens woeste golven of in de stille vlakheid
van 't leven zijn er veel momenten, dat we ons nog veel
dankbaar blijven herinneren, soms heftig en onweerstaanbaar,
dikwijls jaren lang, bijv. op 'n Allerzielendag, zoo stemmig
in 't najaar gehouden. Dan is 't het toppunt van 't
zieleleven.
Ook de ziellooze natuur heeft 'n
najaar. We zagen hem gisteren vallen, de trotsche iep, een
der laatste eenzamen, die nog tot voor kort z'n schaduwen
wierp op 't stationsplein; nu staan er nog twee vlak voor
Suisse; tot welk najaar zullen ze hun schaduwen kunnen
werpen; hoelang nog kunnen zij, de eenzamen, de roeken, de
wreed verjaagden, laten wiegen op hun groenende kruinen in
't vroege voorjaar, wanneer alles tot nieuw leven roept en
de levensdurf ook voor 'n oogenblik de eenzamen 'n
schittering in vorm en houding geeft. Een donderende slag op
de keien, 'n schok doortrilde ons… weer een minder!
De eenzamen en de roeken, reeds
eenige jaren wijden we woorden van medeleven met dit
verdwijnende specimen van Tilburg's natuurschoon, met het
wreede lot der door de wet beschermden, die in 't noodlot
verbonden als bij intuïtie steun en bescherming bij de iepen
zoeken. In groepen van 200, 300, soms meer, zagen we de
roeken tot voor kort tegen 't vallen van den avond over 't
Wandelbosch, bij Mutsaers in 't Zand komen. Overdag gaan ze
mondvoorraad zoeken in de groenende weiden, de bloeiende
velden van de Witsie, eens de woeste gronden door den Hertog
van Brabant in 't jaar 1325 aan Tilburg geschonken. Nu
Tilburg's voorraadschuur; de velden bemest met Tilburg's
verachtelijk weggeworpen drek; wat 'n tegenstelling is er in
de wereld toch mogelijk. Dan vlogen de roeken, want laten we
niet afdwalen, naar de stad en brachten den nacht door in de
nog volle kruinen der iepen, wiegden zich in slaap en
kondigden met 'n langerekt kwaaak, kwaaak, den nieuwen hoop
belovenden dag aan.
Bestaat er ook bij de
zielloozen, de dieren, die toch 'n "anima bestialis"
bezitten, 'n gemeenschap van leedgevoel? Zoo ja, dan
verklaart ons dit de weemoedstemming van de eenzame zwaan in
den vijver van 't Wandelbosch ('n overvloed van zwanen
schreef voor eenige tijd 'n grappenmaker). Lang bleef hij
alleen, tot voor kort 'n negental eendjes hun kwèk, kwèk
deden hooren. Dat was 'n gelukkige dag voor de bezoekers van
't bosch, doch niet 't minst voor de zwaan. 't Was op 'n
zonnige herfstdag, heel vroeg in den morgen; van de verte
hoorden we reeds de blijde stemming, kwèk, kwèk, als moest
het kapitool beschermd worden. Nieuwsgierig kwamen we
naderbij en zoo waar, hoog in de lucht maakte de zwaan 'n
"eereronde" voor de nieuwe gasten, nog 'n ronde, vloog ten
laatste overmoedig de achtvorm van den vijver. Die overmoed
schijnt hem noodlottig te zijn geworden, want sindsdien is
de zwaan verdwenen, doolt hij nog eenzamer rond dan tot voor
de komst der eendjes, die de ban van eenzaamheid verbroken
hadden.
Eenzaam en verlaten ligt nu het
wonderschoone Wandelbosch, schitterend door de schoone
najaarskleuren van goud, bruin, geel en groen in duizenden
nuances. De eendjes begroeten den eenzamen fietser kwèk,
kwèk. Tilburg kent z'n eigen natuurschoon niet.
Tilburg,
maansverduisteringsdag 1939.
G. v. L.
17. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 7 december 1940
De verdwijnende iepen
Nu men op vele plaatsen in onze
stad de iepen aan 't rooien is en vele straten "boomloos"
worden, heeft men ons de vraag gesteld, hoe oud deze boomen
zijn. Wij willen dit daarop antwoorden. Voor het jaar 1870,
toen de stad nog een agglomeratie van verafliggende
gehuchten was, Hasselt, Heikant, Broekhoven, enz., waren
deze met elkaar verbonden door lange lanen van eiken,
beuken, enz., zooals nu de Bredasche weg, doch dan van 't
Bels spoor tot de Gaas. Er kwam een tijd van opruiming,
waarvan men later spijt had. Men begon weer plantwoede te
krijgen en men ging toen de iepen planten op de Koemarkt,
langs de Parallelweg (Spoorlaan), Veldhoven
(Wilhelminapark), Veldhovenschen hoek, Haringseind (L. Vr.
Plein en St. Annaplein) enz. Dat was in de jaren 1870-1875,
zoodat de iepen dooreen 70 jaren oud zijn, dat is de
leeftijd der sterken. Men is nu aan 't rooien, de
iepenziekte en pas onlangs de storm doen het hunne; moge het
gemeentebestuur weer spoedig plantwoede krijgen. Want boomen
in de stad zijn van onschatbare waarde en op velerlei
gebied.
GERARD VAN
LEIJBORGH
18. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 15 februari 1941
Ingez. St. - Aan den
Heer Gerard van Leyborgh
Als oud-Tilburger lees ik steeds
gaarne uwe causerieën in de N.T.C. over mijn geboortestad.
Toen ik in uw blad las wat uwe opinie is over den ouderdom
der iepenboomen, staande rondom het Wilhelminapark, zag ik
hierin direct eene vergissing. Nu mij toevallig dat bewuste
schrijven nogmaals onder oogen kwam, heb ik gemeend toch
niet verkeerd te doen mijne meening omtrent den ouderdom van
die boomen te doen kennen. Deze mooie boomen zijn niet 70
jaar, doch moeten beslist een heel eind boven de 100 zijn.
Dit is gemakkelijk aan te toonen. Er wonen in Tilburg nog
heel veel ouderen en ook zeker nog wel een twintigtal
oud-leerlingen van de school van Meester Vingerhoets uit de
zeventiger jaren. Dat schoolgebouw staat, zoo ver ik weet,
nu nog een beetje binnen in, grenzende aan den tuin van het
pand van den WelEd. Heer P. aan de Kuiperstraat. Genoemde
heer kan ook over deze kwestie oordeelen en zal mij wel
gelijk geven.
Dus die school stond vlak bij
het Veldhovenplein, met zijn weiden, slooten en zijn drie
"dijken", geheel omringd door de bewuste iepen. Een eldorado
voor ons jongens om daar vóór en na schooltijd onzen tijd te
passeeren. Nu zullen al die oud-leerlingen van laat ons
zeggen tusschen 1870 en 1880, benevens de schooljongens, die
toen naar de Fraterschool op 't Goirke gingen en thans nog
in leven zijn, u kunnen zeggen dat wij ons honderden malen
geheel en al hebben kunnen verschuilen achter die stammen
van op zijn minst 30 à 35 cm doorsnede. Het waren toen dus
als 't ware reeds dikke boomen, die veel ouder moesten zijn
dan 25 jaar. Er stonden toen wel enkele boomen aan den kant
van de huizen tusschen het Smidspad en de Bierbrouwerij der
firma van Roessel. Deze zijn zoowat in 1885 gerooid en waren
slechts 25 cm dik. Dus die kunnen wel in de eerste jaren na
1870 geplant zijn. Ik acht het echter waarschijnlijk dat die
boomen (ik weet niet of dit ook iepen waren) er ook al
vroeger stonden.
Nog hebben er iepen gestaan aan
den huizenkant vanaf Café "De Roode Haan" tot aan de
tegenwoordige melkinrichting. Deze boomen waren dikker dan
die bij het Smidspad, maar weer minder zwaar dan die rondom
het Plein. Zij zijn bij den aanleg van het Wilhelminapark
opgeruimd. Er zijn er toen in 1898 nog zes overgeplant naar
het nieuwe park en geplaatst aan het wandelpad dat nu loopt
tusschen den Wilhelminaboom en de parkvijver, drie aan drie
op de driehoeken waar drie wandelwegen bij elkaar komen. Dat
overplanten van die zware boomen had toen nog heel wat
bekijks. Ze moesten met behulp van twee zoogenaamde
"hoetsen" worden getransporteerd. Op dien nieuwen
omgewerkten grond zijn die boomen kolossaal gegroeid; zóó
zelfs dat de toppen elkaar in den weg groeiden. Er zijn er
dus alweer van gerooid, ik meen zelfs twee van de drie bij
elkaar staande stammen. In elk geval, ik heb er in 1939 daar
nog zien staan.
Ik heb gemeend u mijnheer van L.
misschien toch eenige voldoening te hebben gegeven met deze
uitleg.
OUD-TILBURGER
19. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 15 maart 1941
Van de eenzamen en de
roeken
Een klein
stukje proza en 'n guitig stel
Zij blijven bouwen; zij bouwen
voort. We hebben ze weer gezien, de roeken, bouwend in de
hooge kruinen der eenzamen. Het getal der eenzamen slinkt
verder en verder; de jongste Novemberstorm heeft er weer
eenige geveld en dat nu naar 't schijnt de wreede
iepenziekte heeft uitgewoed. De roeken, zij bouwen elk
voorjaar weer onverwoestbaar voort, 'n beeld van den noest
arbeidenden mensch, 'n beeld gegrepen juist uit dezen tijd,
nu de afbraak over de wereld waait. De mensch en de roek,
zij hebben in dien drang naar noesten arbeid, trots alle
tegenstrubbelingen, wel iets gemeen; trots alles hechten zij
aan elkaar; dat zal ons 't volgend verhaaltje leeren; we
weten niet meer waar we 't ooit gehoord hebben, maar 't moet
toch waar zijn!
Er was eens… 'n tuinman; hij was
er getuige van geweest, dat de nesten der roeken door mannen
met groote stokken gewapend uit de boomen werden gestooten.
Hij kreeg innig medelijden, want bij die uitgestootenen
waren twee jonge roekjes. Zij waren met nest en al uit den
boom gevallen en hadden zich daardoor niet al te veel
bezeerd, mogelijk heelemaal niet, doordat het dons van het
nest den val gebroken had. Hij nam de beide roekjes in
bescherming, stopte ze heel behoedzaam onder zijn jas en,
thuis gekomen, heeft hij de beestjes liefderijk verzorgd. Nu
zijn roekjes, die zoo vervolgd worden, altijd zeer dankbaar
voor een liefderijke verzorging. Zij hebben ook dat gemeen,
dat zij zeer toegankelijk zijn voor vriendelijke woorden en
juist 'n mensch, die weinig liefde op z'n levenspad ontmoet,
is daarvoor dubbel dankbaar voor liefderijke bejegening. Zoo
was 't ook met de beide roekjes, enfin, je begrijpt het, de
beestjes hechtten zich aan hun baas; zoo zelfs, dat zij niet
aan wegvliegen dachten en steeds in de nabijheid van den
baas bleven, wanneer deze in zijn tuin aan 't werken was.
Nu gebeurde het wel eens, dat
zij deugnieterij uithaalden; zoo trokken zij wel eens jonge
plantjes uit of zelfs pikten zij den baas in z'n beenen. De
baas kon van z'n jonge vriendjes wel iets verdragen, maar 't
mocht niet te bar worden en dan riep hij kwasie-kwaad: "Ruk
in, stoute grapjassen!" Dat was zoo het wachtwoord of beter
gezegd slagzin geworden. Nu kunnen roeken ook praten, mits
zij dikwijls 't zelfde hooren (die eigenschap bezitten
meerdere vogels, denk maar eens aan de papegaai, de
Vlaamsche gaai e.a.) en zoo gebeurde het eens op 'n dag,
dat, toen de tuinman 'n paar klanten op bezoek had, de
roeken parmantig bij 't gezelschap kwamen en riepen: "Ruk
in, stoute grapjassen". Algemeene verbazing, welke nog meer
steeg, toen de baas merkte waar 't geluid vandaan kwam. De
baas kreeg z'n lievelingen nog meer lief, de goede
behandeling werd tiendubbel beloond.
Maar er kwam 'n voorjaar; en in
dat voorjaar streek een klocht roeken in de landerij van den
tuinman neer. De jonge roeken, die inmiddels groot waren
geworden, herkenden hun soortgenooten en voegden zich bij
hen. Maar de tuinman hoorde hen nog roepen: "Ruk in, stoute
grapjassen". Algemeene verwarring bij de klocht roeken, dat
behoeft geen betoog en zij rukten ook in, gevolgd door de
twee roeken, die den roep der natuur volgden. Met weemoed
volgde de tuinman de vlucht van zijn beide kameraden; hij
zou wel gehuild hebben. Hij heeft ze nooit weer gezien. De
roeken bleken ook in dit opzicht iets met den mensch gemeen
te hebben.
Opgedragen aan de organisatoren
van de groote vogeltentoonstelling door
GERARD VAN
LEIJBORGH
20. Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 21 maart 1942
LENTE IN THEORIE
Zeg, heden vangt de lente aan,
Dat staat althans geschreven,
Want in praktijk doet de natuur
Er nu nog wel eens neven.
De ooievaars zijn hier en daar
Weer in het land gekomen
En bij gebrek daaraan zijn hier
De roeken in de boomen.
Die kwijken alles bij elkaar,
Bederven onze kleeren,
Want roeke-loozend kunnen zij
Met losse flodders smeren…
Nog is de lente nu niet echt,
Veel kan ons nog verrassen;
De winter zit nog in den grond
Nog ligt er ijs op plassen.
Ik loop er zóó nog maar niet in:
Het is kalender-lente,
En van dat barre wintertij
Verwacht ik nog wat rente!
De boomen worden nog niet groen,
Nog bloeien er geen bloemen;
Het duurt nog even vóór er weer
Een bijtje hangt te zoemen.
Nee, lente is nog theorie,
De winter moet nog wijken,
En wat het vóórjaarsweer
betreft,
Moet de praktijk eerst blijken!
VOICI