Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 20 februari 1932
Van oude
Tilburgsche gebruiken 2
Behalve dat
het gebruik bepaalt, dat familieleden en goede kennissen na
de uitvaart ten eten werden genoodigd, was het ook de
gewoonte om vrienden en de buurlui, alsook hen die eenigen
dienst hadden gepresteerd, op het een of ander te onthalen
of hen eenig geld te geven. En men was niet "en bon ton"
wanneer dit werd nagelaten. Zoo lezen wij in het meer
genoemd Kroniekje, dat zoo het werd nagelaten, dit allerwege
werd opgemerkt en besproken. Bijvoorbeeld: "1775, den 24sten
November is Leonardus Damen begraven; dit is de eerste
geweest, alwaar alhier de vrienden en geburen der regeling
allemaal met een egaal tractement zijn getracteerd geweest,
te weten met niets." Dit geval zal wel druk besproken zijn
geworden en de kroniekschrijver vond het zeldzaam genoeg om
het in zijn boekje op te teekenen.
De ouderen
onder ons zullen zich nog sterk herinneren, dat bij de
begrafenissen de heeren zich tooiden met een wijde
rouwmantel en de dames met een zg. falie. Deze laatste falie
werd ook door de vrouwen gedragen wanneer zij zich des
Zondags naar de kerk begaven, vooral als zij te Communie
gingen. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat wij op
een Zondagmorgen door de Hasselt wandelden en een vrouw
aldus getooid zich naar de kerk zagen begeven. Heden ten
dage zal dit gebruik wel geheel zijn uitgestorven en zal de
falie plaats hebben gemaakt voor mantel en bonten en als
souvenir hier en daar in een "kabinet" zijn opgeborgen. Het
ware te wenschen, dat eventueele bezitters deze aan het a.s.
Museum zouden willen afstaan, want de oude costuums zullen
ongetwijfeld wel een plaats krijgen.
Ook het
gebruik van rouwmantels, dat laat er dan wellicht iets
onhygiënisch aankleven, geeft meer stemming aan de droeve
plechtigheid dan de hedendaagsche kleurkaart en nonchalante
en soms grappenmakende deelname. De oorsprong van het
gebruik van de rouwmantels verliest zich ook in de grijze
oudheid. Alkemade zegt daaromtrent, dat de droefheid,
waarmede bloedverwanten over het afsterven van den dierbaren
overledene zijn aangedaan, is zoo natuurlijk en algemeen als
redelijk. Van deze gemoedstoestand hebben zij openbare
betuiging willen afleggen door de uiterlijke teekenen van
hun gewaad. Deze uiting is echter zeer verschillend al naar
de eigenschappen van eenig volk of den aard van de bewoners
van eenige streek.
De
Batavieren dekten zich van ouds reeds met een rok, welke
weer van ander maaksel was dan de gewone kleeding. Hadden
zij in de eerste jaren als hoofddeksel een soort mandje, in
latere tijden begonnen zij met vilten hoeden, 'n maaksel van
grove wol. Door de primitieve bewerking hingen de randen
slap omlaag, om welke redenen deze door een koord omhoog
werden gehouden. Echter was dit ophouden der randen niet aan
eenieder gegund, maar aan hen, die door rang of verdienste
daarop recht konden doen gelden.
Zooals in
tijden van droefheid echter, bizonder bij begrafenissen van
dierbaren, wapenen met rouw behangen al sleepende en
nederhangende ter lijkstatie werden gedragen, zoo ook werden
de vilthoeden, waarvan de randen eerst ten teeken van eer of
moed omhoog stonden, dan ten teeken van neerslachtigheid en
droefheid neerhangende gedragen en dientengevolg ook de
koorden, waarmede deze randen waren opgebonden. De randen
hingen dan slap tot op den rug en de schouders. Door verloop
van tijd echter, toen de vilt van een beter maaksel was en
de randen uit zichzelf staande bleven, kwamen de hoed- of
rouwbanden in gebruik. Deze banden werden dan grooter of
kleiner gemaakt al naargelang van den graad van de rouw,
d.w.z. of de rouw naaste of verre bloedverwanten betrof of
het verlies van de overledene zwaar of minder zwaar was. Ook
had naargelang van den tijd die verstreken was, een
zwaardere of lichtere rouw plaats.
In de 16de
eeuw begonnen deze rouwbanden een bizondere lengte te
verkrijgen, ja door het toenemen van de pracht en de
hoovaardij werden zij zoo lang, dat zij tot mantels
uitgroeiden en zelfs als sleep gedragen werden (1). Ook in
dit opzicht moest de overheid meermalen tot het geven van
maatregelen overgaan en een zekere maat voorschrijven. Bij
overtreding werd dan ook in dit geval een boete geheven.
Toen in het begin der 17de eeuw het gebruik van slappe
hoeden weder in zwang kwam, werd bij begrafenissen opnieuw
werk gemaakt om de randen slap te laten nederhangen. Niet
alleen gaven de mannen uiting aan de droefheid door het
dragen van een lossen zwarten mantel, maar ook de vrouwen
droegen dan een bizonder kenteeken, de wijde mouwen, welke
later weer vervangen werden door breede strooken zwarte
stof, die om het hoofd werden geworpen en die zij langs de
schouders deden afhangen, de zg. falies.
Men ziet
dus, dat het dragen van rouwmantels zeer oud is en het is
eensdeels jammer, althans voor de stemming, dat dit gebruik
geheel verdwenen is en er niets beters voor in de plaats is
getreden.
Gebruik is
het om in het sterfhuis op een tafeltje naast het lijk een
schoteltje met wijwater en een palmtakje te plaatsen.
Gebruik is 't, doch zelden maken de bezoekers daarvan
gebruik om 't palmtakje te doopen in het wijwater en het
lijk daarmede te besprenkelen in den vorm van een kruis. Het
gebruik van dit besprenkelen is ook zeer oud en in den vorm
gebracht waardoor het voor de christenen gevolgd kon worden,
want ook de heidenen hadden iets dergelijks. Bij de heidenen
werd aan den ingang van het huis een vat met water
geplaatst, waarmede de in- en uitgaanden zich besprenkelden
tegen de besmetting, zooals Pallux dit verhaalt: "Die in het
huis van een treurende gingen, besprenkelden zich wanneer
zij daar uitgingen met water en werden alzoo gereinigd. Dit
water stond voor de deur in een aarden pot en moest uit een
ander huis worden gehaald."
Vergilius,
de uitvaart van Misenus beschrijvende, zegt dat Coryneus de
beenderen in een koper vat gezet hebbende, degenen, die
daaromheen stonden, driemaal met schoon water besprenkelde,
daarbij een olijftak als kwast gebruikende. Ook Ovidius
spreekt over deze oude gewoonte, waar hij verhaalt dat de
Godin Juni, na haar bezoek aan de hel, haar dienstbode Iris
het dauwwater over haar lichaam deed uitstorten om haar te
zuiveren van de kwade lucht der dooden en der hel.
Toen onze
voorouders tot het christendom waren bekeerd, leerden de
priesters aan deze gebruiken een verhevener beteekenis te
geven. Niet de bezoeker diende met water te worden
besprenkeld, doch de bezoeker nam de olijftak, in dit geval
de palmtak, om met het wijwater een kruis te maken over den
overledene: het kruis dat voor den overledene de verlossing
heeft gebracht uit de slavernij des duivels en ook hopelijk
uit de pijnen van het vagevuur. Het sprenkelen met het
wijwater heeft dus een gansch andere beteekenis als bij de
heidenen en een klein gebed daarbij kan den dierbaren
overledene helpen. Een pieus gebruik dus dat in eere dient
te worden gehouden. De oude gebruiken hebben hunne
beteekenis en zijn niet voor niets in practijk gebracht; dat
mogen zij die ze achteloos verwaarloozen wel eens gedenken.
(wordt
vervolgd)
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Op oude
afbeeldingen van de lijkstoet van koningen kan men dit
sleepen der mantels goed waarnemen. Zoo bijv. op dien van
Koning Willem II waar achter elken hoogwaardigheidsbekleeder
een lakei loopt om den sleep te dragen.