Het
Tilburgsch Museum
Lambert
de Wijs toonde zich een vurig pleitbezorger voor een
Tilburgs museum. En niet zonder succes, want in het "In
Memoriam" dat na zijn overlijden verscheen in de NTC op 20
juni 1949 werd o.a. ook gezegd dat de oprichting van beide
Tilburgse musea voor een groot deel aan zíjn voortdurende
propaganda te danken was.
Hieronder
volgen in chronologische volgorde de door ons gevonden
artikelen in de NTC die hij onder zijn eigen naam of onder
zijn pseudoniem Gerard van Leijborgh over dit onderwerp
geschreven heeft of die hiermee min of meer in verband
staan. We hebben ook enkele museumberichten van anderen
opgenomen waarin zijn naam wordt genoemd.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - vrijdag 13 april 1928
Een
gravure ten geschenke aangeboden
Door het lid
van den gemeenteraad de heer Lamb. G. de Wijs is het
volgende schrijven aan den Raad gericht:
"In een der
vorige vergaderingen van uw geacht College werd de opmerking
gemaakt en zeer terecht dat de aankleeding van verscheidene
zalen van het Gemeentehuis zeer sober is en niet in
overeenstemming met het decorum, dat een dergelijk gebouw
moet kenmerken. Deze bewering kan vooral ook wat de
werkkamer van den secretaris aangaand beaamd worden.
Om hierin
eenigszins tegemoet te komen en mede om de collectie van
herinneringen aan onzen grooten Koning Willem II, die ook
volgens bevoegde historici de groote weldoener van onze stad
is, aan te vullen, bied ik uw geacht College aan, tot bezit
ten eeuwigen dage, eene zeer goed geconserveerde
staalgravure, omstreeks 1825 door den vaardigen graveur P.
Velyn naar de schilderij van P.W. Poeneman gemaakt en
voorstellende Z. Kon. Hoogheid Willem Frederik George
Lodewijk Prins van Oranje Nassau en Hare Keizerlijke
Hoogheid Anna Paulowna geb. grootvorstinne van Rusland, de
latere Koning Willem II en Zijne Gemalinne. Deze gravure is
geplaatst in mahoniehouten lijst uit dien tijd.
Vertrouwende
hierdoor medegewerkt te hebben aan de verzameling van
herinneringen aan Z.M. Koning Willem II, aan wie onze stad
zooveel te danken heeft, teekent
met
hoogachting
LAMB. G. DE
WIJS"
Nieuwe
Tilburgsche Courant - vrijdag 18 januari 1929
De
Museumgedachte
In "Ons
Nederland", officieel orgaan der Alg. Ned. Vereeniging voor
Vreemdelingenverkeer, lezen wij in het nummer van Januari
1929:
"Een
nieuw museum in Goes
Toen het
vorige jaar in Goes een historische tentoonstelling gehouden
werd, bleek maar al te duidelijk wat een schat aan
merkwaardige en historische voorwerpen de Bevelanden rijk
zijn. Warm werd toen door het Comité bepleit de
wenschelijkheid van een museum. Wel is op het stadhuis een
oudheidskamer ingericht, doch de ruimte is veel te beperkt
om wat er getoond werd goed tot zijn recht te doen komen.
Meermalen werd naar een geschikt pand uitgezien; tot nu toe
echter tevergeefs.
Thans is het
zo goed als zeker, dat binnenkort een dergelijke instelling
(een museum) er komen zal. Op de Turfkade bevindt zich nl.
een pand, bekend onder den naam van het Gothische huis...
Dit oude huis nu was tot voor kort eigendom van den heer
Wessels, die het heeft verkocht aan de vereeniging 'Hendrik
de Keyzer'. Dit gebeurde nadat een voorloopig Comité was
opgericht onder voorzitterschap van den heer Hajenius,
Burgemeester van Goes en eere-voorzitter van de Vereeniging
tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer. Dit gebouw nu
zal tot museum worden ingericht. En dubbel zal het kostbare
pand aantrekken, wanneer daarin te vinden zal zijn een
verzameling van schatten met betrekking tot de historie en
folklore van het land ter Goes."
Het kleine
plaatsje Goes gaat dus voor. Van Hulst in
Zeeuwsch-Vlaanderen lazen wij voor eenige dagen, dat op het
stadhuis een paar kamers tot berging van museumvoorwerpen
zullen worden ingericht. De personen die de verzamelkamers
van Helmond en Alkmaar (ook op het stadhuis) hebben
ingericht, roemen de keurige verzameling en de
aantrekkelijkheid. Ook in Tilburg en omgeving is Folklore,
er zijn vele voorwerpen te verzamelen, die betrekking hebben
op de historie van Tilburg; neem bijvoorbeeld alleen maar
een collectie van herinneringen aan Koning Willem II (en die
zijn er vele); de geschiedenis der industrie in vele
geledingen. Met een klein beetje moeite is nog wel wat te
verzamelen en vele bezitters willen wel afstand doen of bij
totstandkoming van een museum in bruikleen geven. De heer
Henri Bloemen bijvoorbeeld die in 't bezit is van den
gebeeldhouwden kop van de poort van de voormalige hoeve van
Koning Willem II de "Schaapskooi", toonde zich niet
ongenegen deze voor een eventueel museum af te staan. En zoo
is er meer.
Doch nu wat
anders. Tilburg is eene stad die op cultureel gebied met
reuzeschreden vooruitgaat en in vele ingezetenen, met den
burgemeester aan het hoofd, sterke bevorderaars vindt. De
academie voor beeldende kunsten gaat sterk vooruit en in den
gemeenteraad klonk reeds de toon, dat dit tot een groot
instituut zal worden uitgebouwd.
Zoals men
weet bestonden in vroeger eeuwen in schilderscentra, zooals
Den Haag, Amsterdam, Leiden, Utrecht enz. op het
gemeentehuis zg. schilder- of toonkamers. Bij de bespreking
hiervan in de bescheiden uit het Gemeente-archief van
Utrecht heet het in eene noot: Het plan, dat geheel modern
schijnt, was integendeel eene oprakeling van oude
toestanden. In de middeleeuwen was het gezamenlijk ten
verkoop uitstallen door leden van hetzelfde ambacht in eene
hal zeer gewoon. Zoo had men te Utrecht niet alleen de
Vischmarkt en de beide Vleeschhuizen, maar ook vroeger eene
lakenhal enz. De bij het Utrechtsche schilderscollege in
1644 vastgestelde regeling werd nog in het begin der 18de
eeuw door de Amsterdamsche schilders overgenomen; de
"kunstkamer" ten stadhuize aldaar werd tot een toon- en
verkoopplaats van schilderijen, teekeningen, beelden enz.
geschikt gemaakt (zie Wagenaar, Amsterdam deel VII pag. 79).
De Haagsche
schildersvereeniging Pictura verplichtte elk harer leden in
1656 tot het afstaan van eene schilderij of ander gedenkstuk
zijner kunst om zoo langzamerhand een museum te vormen. Deze
regeling van Den Haag werd in 1803 door Utrecht overgenomen.
(Wie hieromtrent meer wil weten leze de bescheiden omtrent
het Utrechtse schilderscollege "St. Lucas" en de reglementen
en redevoeringen van Ploos van Amstel, Amsterdam, Amsterdam
1768).
Het is een
onmiskenbaar feit, dat voor de schilderkunst in Tilburg veel
interesse bestaat en reeds verschillende veelbelovende
schilders werkzaam zijn. Zou het nu niet mogelijk zijn om op
de een of andere manier van deze schilders werken machtig te
worden om in het a.s. Museum te hangen.
Het is nu
niet de tijd meer, dat van wege de stad handel gedreven
wordt; dit behoort in de winkels en kunstzaken thuis. Doch
wel moeten deze schilders in de gelegenheid zijn een
schilderstuk voor het museum aan te kunnen bieden om, zooals
boven is gezegd en reeds in 1641 werd beweerd,
"langzamerhand tot een museum te komen". Onze oud-stadgenoot
de heer P. Jansen, burgemeester van Hoeven, deed reeds een
schitterend aanbod aan de vereeniging Tilburg Vooruit
omtrent een pracht werkstuk van den Tilburgschen
kunstschilder Jan van Delft.
't Zou de
overweging waard zijn. We moeten echter eerst over eenige
kamers of een gebouw kunnen beschikken.
LAMB. G. DE
WIJS
Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 30 maart 1929
Iets uit
de Geschiedenis der Musea
Nu den
laatsten tijd het woord "Museum" op veler lippen ligt en
velen door schenkingen van hunne belangstelling doen
blijken, welke belangstelling er op duidt, dat men in 't
algemeen wel voelt voor een dergelijke inrichting, lijkt het
ons niet ondienstig eenige bijzonderheden te geven uit de
geschiedenis van eenige der Nederlandsche musea. Men zal
daaruit leeren, dat de musea geen vindingen zijn van den
laatsten tijd, doch dat men ook vroeger het verzamelen van
voorwerpen uit de historie, van kunst en wetenschap op
hoogen prijs stelde en daarin zag een middel om aan de zucht
tot cultureel genot te voldoen. Het waren in vroeger eeuwen
hoofdzakelijk de kloosters, abdijen, professoren aan
universiteiten en de aanzienlijken, die voorwerpen uit de
geschiedenis van het Nederlandsche volk verzamelden en het
is aan hunne kunstzin, aan hunne piëteit voor het verleden
onzer voorouders te danken, dat onze musea nog zoovele
schatten uit vroegere eeuwen kunnen herbergen.
Gerard van
Loon, de katholieke historicus en penningkundige, in zijne
aloude Hollandsche Historie (in 's-Gravenhage bij Pieter de
Hondt 1736), geeft daarvan vele mededeelingen, zoo o.a. van
de voorwerpen gevonden bij het blootleggen van de
fundamenten van het "Praetorium Agrippinae of het Huis der
Britten", een lusthof, dat ten tijde der Batavieren door de
Romeinsche keizers ongeveer te Katwijk aan Zee werd gebouwd.
Dit lusthof is sinds eenige eeuwen door de Noord-Wester
storm met de duinen van ons land afgerukt en in zee
verzwolgen. Ten tijde van Van Loon in 1700 zijn bij laag
water de resten van dit lustslot nog onderzocht kunnen
worden. De voorwerpen gingen naar particuliere
verzamelingen, doch zooals gezegd, de particuliere
verzamelaars hadden piëteit genoeg om deze zaken voor het
nageslacht te bewaren en daardoor zijn wij in de gelegenheid
een beeld, zij het dan nog zeer duister, van het leven der
Batavieren te kunnen vormen; ook andere vondsten werkten
daaraan mede. Wij willen ons in deze niet te zeer verdiepen,
doch direct ingaan op de geschiedenis onzer musea en als
eerste nemen het "Mauritshuis" te Den Haag. Wij volgen dan
eenige mededeelingen van den grooten kunsthistoricus Victor
de Stuers.
Het Huis van
Oranje-Nassau telt verscheidene prinsen, die steeds getoond
hebben een goeden smaak te bezitten en tevens liefde voor de
schoone kunsten. Frederik Hendrik o.a. bestelde
schilderwerken bij Rembrandt van Rhijn, Antonie van Dijck,
Gerard Honthorst en de Gebroeders Seghers. Zijne echtgenoote
Amalia van Solms-Braunfels engageerde Paulus Potter voor het
vervaardigen van kunstwerken en deed de versieringen in haar
kasteel in het Haagsche Bosch uitvoeren door Jacques
Jordaens, Van Thulden, Gerard Honthorst, Cesar van
Everdingen, Pieter Zoutman, Salomon de Braay, Jan Lievenz,
Pieter de Grebber en Cornelis Brisé. Zij vormde een
collectie van 250 schilderijen die in 1675 onder hare 4
dochters verdeeld werden. Willem III, koning van Engeland,
verzamelde eene collectie schilderijen in het kasteel van 't
Loo en vertrouwde de verzorging daarvan toe aan den schilder
Duval. Na den dood van den prins werd deze verzameling in 't
jaar 1713 te Amsterdam verkocht en daardoor onder
verscheidene kunstliefhebbers verstrooid. Jan Willem Friso,
de vader van prins Willem IV, kocht verscheidene doeken om
de vertrekken en zalen van zijn paleis Oranjestein in
Vriesland aan te kleeden. Verscheidene stukken uit de
verzameling van Willem III en van Jan Willem Friso, w.o.
doeken van Gerard Dou en Wouwerman, hangen nu in 't museum.
Stadhouder
Willem V bracht een verzameling bij elkaar, welke lange
jaren de kern van het hedendaagsche museum van schilderijen
te Den Haag vormt. Een catalogus van de verzameling van
Willem V werd reeds in 1770 uitgegeven. Deze verzameling
telde 230 stukken, waarvan er in 't jaar 1788 7 stukken
verzonden werden naar 't kasteel van 't Loo. Daarentegen
werden verscheidene doeken onttrokken aan de collectie uit
't Loo, uit het paleis van Leeuwarden, van Honsborledijk en
uit het kasteel Oranjestein, om bij genoemde verzameling van
Willem V te worden ondergebracht in de jaren 1775 en 1776.
Verder verrijkte de Prins zijne verzameling met verscheiden
aanwinsten uit publieke verkoopingen; wij noemen eenige dier
verkoopingen: Willem Lormier, Den Haag 1763; Benjamin
d'Acosta, Den Haag 1764; Neuville, Amsterdam 1765; Mevr. de
la Court, Leiden 1766; Braamkamp, Amsterdam 1771; alsook op
verscheidene verkoopingen, die in het lokaal der vereeniging
van schilders te Den Haag werden gehouden in de jaren
1762-1771. De schoonste stukken kwamen uit de verzamelingen
van mr. G. van Slingelandt, mr. Johan Slingelandt en mr.
Hendrik Slingelandt, hoogwaardigheidsbekleeders uit Den
Haag. Al deze stukken, 36 in getal, werden door
onderhandschen verkoop aan de verzameling van den Prins
toegevoegd. Behalve deze verzameling had de Prins nog een
keur van voorwerpen betreffende de natuurlijke historie en
eenige voorwerpen van algemeen geschiedkundige aard. Het
geheel stond onder leiding van den Duitschen schilder Haag
en was ondergebracht op het Buitenhof.
Toen Prins
Willem V op 18 Januari 1795 bij de aankomst der Franschen
ons land verliet, werd de geheele verzameling door de
Franschen in beslag genomen en werden de schilderstukken
vooral met den meesten spoed naar Parijs gezonden. Dit ging
zoo vlug in zijn werk, dat reeds in Juni 1795 het gebouw van
de verzameling geheel ledig was en verhuurd werd aan den
drukker Plaat. De confiscatie van de verzameling werd in 't
jaar 1802 geratificeerd door de overeenkomst van Amiens. Ten
tijde van de Bataafsche Republiek werd sedert 1793 getracht
om een museum te stichten in het paleis van 't Haagsche
Bosch. Er werd een kleine verzameling bijeengebracht in de
zalen waar eens de verzameling van Prins Willem V was
ondergebracht. Deze verzameling werd echter later door
koning Lodewijk Napoleon naar Amsterdam gezonden.
In 't jaar
1815 gingen generaal de Man en mr. J.Z. Mazel naar Parijs om
de schilderstukken uit de oude verzameling van Prins Willem
V terug te halen. Men ondervond dat er slechts twee derde
van de oude verzameling aanwezig was. In 't geheel waren 68
stukken onvindbaar en tellen wij daaronder werken van
Breughel, A. van Dijck, Honthorst, Jordaens, Van Os, de
Moor, Rubens enz. Verscheidene dezer doeken hangen nu in 't
Museum 't Louvre te Parijs, terwijl twee doeken van
Versteegh in 't Museum van Haarlem zouden zijn. Zoodra de
schilderstukken uit de oude verzameling van Prins Willem V
in Holland terug waren, werden deze tentoongesteld in een
der zalen van het Buitenhof, waar 30 jaar van tevoren de
prins zijn museum van natuurlijke historie had geopend.
De catalogus
van het Kon. Museum, die in 1817 werd uitgegeven, telt 133
nummers van werken, die bijna alle tot de oude collectie van
stadhouder Willem V behoorden, er behoorden 6 stukken bij,
die door Koning Willem I waren aangekocht. Het Kon. Museum
bleef tot 1820 in het Buitenhof gevestigd in welk jaar de
verzameling werd overgebracht naar 't Mauritshuis. Na 't
jaar 1820 onderging het Museum een zeer groote uitbreiding
door aankoop of schenking van schilderstukken van meesters
uit dien tijd en is sindsdien steeds met nieuwe werken
vermeerderd geworden. Koning Willem I heeft in den aanvang
vele oude werken aangekocht. Hij kocht o.a. in 1821 de
collectie van Ridder de Rainer, bijna uitsluitend uit
Italiaansche kunstwerken bestaande. De kunstkenners
bejammeren het, dat uit genoemde collectie slechts 47 stuks
in het hedendaagsch museum zijn achtergebleven. De rest van
de 107 stuks werden in 1828 te Amsterdam verkocht; onder
deze zijn er ook van Van Dijck en Dürer. Verscheidene malen
hadden met andere musea uitwisseling van doeken plaats.
Was in de
jaren van 1821 tot 1831 de belangstelling voor het museum
zeer levendig, er is ook een tijd geweest, dat deze dalende
was en er jaren heengingen, dat absoluut geen nieuwe
aankoopen meer werden gedaan. Dit was vooral in de jaren
1831 tot 1874. De kwestie van het geld was hier wel de
grootste oorzaak, zoo waren er jaren, dat niet het minste
crediet voor nieuwen aankoop was toegestaan.
Uit
bovenstaande blijkt voldoende, dat het Huis Oranje-Nassau
door hare kunstliefde in dezen veel voor het nageslacht
heeft gedaan.
Een bij de
kunstliefhebbers zeer geacht museum is wel het Museum
Boymans te Rotterdam. Dit museum is gevormd geworden uit de
verzameling van mr. Frans Jacob Otto Boymans, oud-rechter,
die op 19 Juni van het jaar 1847 te Utrecht overleed. Bij
testament heeft hij zijne verzameling schilderijen,
teekeningen, topografische prenten en andere kunstwerken,
waaronder eene keurige verzameling oud porcelein, aan de
gemeente Rotterdam vermaakt. Het gemeentebestuur van
Rotterdam nam begrijpelijkerwijze dit aanbod zeer gaarne aan
en zocht spoedig naar een gebouw, dat als museum kon worden
opgericht. De heer Boymans had in zijn testament de bepaling
gemaakt, dat de toegang tot het museum aan een zeer matigen
prijs moest worden opengesteld. De opbrengst van deze
entrees zouden voor een bepaald doel bestemd moeten worden.
De eerste
directeur van het Museum was de heer A.J. Lomme, die het
constructiewerk op zich had genomen. De eerste plaats van
het museum was een aan de stad toebehoorend gebouw nl. het
Gemeenlandshuis van Schieland. Door den gemeenteraad werd
het beheer opgedragen aan eene commissie van zeven personen.
De Burgemeester bekleedde het voorzitterschap, verder
bestond de commissie uit twee wethouders, twee leden van den
gemeenteraad en twee deskundigen, inwoners van Rotterdam.
Op 16
Februari 1864, dus 17 jaren na de oprichting van het museum,
werd deze getroffen door een zwaren slag. Het was nl. in den
vroegen morgen, dat een groote brand in het museum uitbrak
en een zeer groot gedeelte van de verzamelde kunstwerken een
prooi der vernielende vlammen werd. Ongeveer 300
schilderijen, waaronder juist die van den grootsten omvang,
dertien omslagen met teekeningen gingen onherstelbaar
verloren. Onder deze teekeningen waren er vele van
Nederlandsche kunstenaars, maar ook was er eene zeer
zeldzame verzameling van teekeningen van oud-Italiaansche en
Duitsche meesters onder; tevens gingen eenige zeldzame oude
boeken verloren. Men kan zich voorstellen, dat bij het
bekend worden van den brand de kunstlievende Rotterdammers
moedig aan het reddingswerk deelnamen en daardoor werden nog
vele stukken uit den brand gered, doch zooals het in
dergelijke omstandigheden gaat kon men de groote stukken
niet spoedig genoeg uit het brandende gebouw weghalen en
moest men zich met kleinere stukken tevreden stellen.
Doch naast
de hulpvaardigheid bij den brand was er nog eene andere
goede eigenschap van de Rotterdammers nl. de
offervaardigheid, hetzij in geld of hetzij in natura (het
aanbieden van schilderstukken, porcelein e.d.), die de stad
niet deed desespereeren en kwam deze weder spoedig in bezit
van eene belangwekkende verzameling waarmede de geleden
schade werd aangevuld. Onder deze schenkingen noemen wij
doeken van Van Aelst, Rogier v.d. Weijden, v.d. Werff,
Antonie van Dijck, Govert Flinck enz. Toen in 't jaar 1867
de eerste catalogus na den brand werd uitgegeven, kon deze
catalogus 274 nummers van schilderijen bevatten, waarvan
ruim 160 doeken nieuw waren aangekocht ofwel geschonken.
Vele van deze 160 schilderstukken werden door de
piëteitvolle Rotterdammers, doch ook van elders, welwillend
aangeboden. Bovendien konden uit de ontvangen
assurantiepenningen nieuwe doeken worden aangekocht.
Door den
gemeenteraad werd na den brand besloten een nieuw
museumgebouw te stichten en wel op de grondvesten van het
zoo jammerlijk vergane gebouw. Sindsdien ontving het museum
gestadige uitbreiding. Onder de schilderstukken bevindt zich
er ook een van den Tilburgschen schilder Knip "Bergachtig
landschap", op den voorgrond boomen en geiten.
Wanneer wij
het museum van Leiden bespreken, ontleenen wij meerdere
gegevens aan de mededeelingen van mr. dr. J.C. Overvoorde
(1), archivaris der gemeente Leiden.
Het
Stedelijk Museum van Leiden dankt zijn ontstaan aan het
verzoek van de heeren B.W. Mitemaal en mr. C.W. Hubrecht in
't jaar 1869 tot den gemeenteraad gericht om van
gemeentewege een museum te stichten. Toen dit voorstel in
den Raad een goed onthaal vond, werd eene commissie benoemd
bestaande uit de voorstellers en een 5-tal gezaghebbende
ingezetenen. De oproep, door deze commissie tot besturen van
vereenigingen en particulieren gericht, bleef niet
onbeantwoord en spoedig waren zoovele toezeggingen
ontvangen, dat een gebouw voor het te stichten museum kon
worden aangewezen. Hiertoe koos men de Lakenhal, die in 1639
gebouwd werd. De Lakenhal is een gebouw, dat met de Leidsche
industrie steeds nauw verband heeft gehad; het behoort tot
de belangrijkste monumenten der stad. Door de veranderde
omstandigheden (wij hebben reeds eerder in een beschrijving
van de Tilburgsche Textielnijverheid gezien, dat ook de
Tilburgsche Lakenhal omstreeks de jaren 1869 tot ondergang
gedoemd was) had de Lakenhal geen reden van bestaan meer en
door dit tot museum te bestemmen werd het behoud van dit
gebouw verzekerd. De keuze was dus een gelukkige. Door den
gestagen toevloed van voorwerpen werd het gebouw echter
spoedig te klein; verbouwing mocht echter niet gebeuren
omdat daardoor het gebouw, als monument, geschaad zou worden
en werd een gebouw achter het bestaande toegevoegd. Dit
gebouw, eene kunstzaal voor de belangrijkste schilderijen,
werd in 1890 gesticht door den heer D. Hartevelt, ter
nagedachtenis aan den heer H.C. Hartevelt.
De kern der
verzameling werd gevormd door de op het stadhuis
verblijvende schilderijen en de nog aldaar en bij de
gestichten berustende voorwerpen. Hierdoor verkreeg het
museum een sterk sprekend Leidsch locaal-historisch karakter
(wat ook bij een Tilburgsch museum het geval zal zijn,
gedeeltelijk althans), hetwelk ook bij de latere aankoopen,
op een enkele uitzondering na, op den voorgrond stond, door
in het bijzonder datgene bijeen te brengen, wat eene
bijdrage kon geven tot de kennis van de geschiedenis der
stad met hare instellingen en van de levenswijze van hare
ingezetenen.
Het museum
is hierdoor in den grond verschillend van een kunst- of
kunstnijverheidsmuseum, alwaar de voorwerpen om hunne
kunstwaarde of om de wijze van bewerking zijn
bijeengebracht, terwijl bij de Lakenhal steeds het verband
tot de stad als richtsnoer gold. Met de beperkte middelen,
welke voor aankoop konden beschikbaar worden gesteld, was
het, zonder den steun van belangstellenden, reeds onmogelijk
om steeds de gelden te vinden voor de meest gewenschte
aankoopen binnen het omschreven beperkt doel. Er kon niet
aan gedacht worden om daarenboven nog de aankoopen te
bestrijden noodzakelijk om het museum als
kunstnijverheidsmuseum ook maar eenigszins aan de hiervoor
te stellen eischen te doen beantwoorden en men achtte het
wenschelijk om althans in één opzicht het mogelijke te
bereiken, dan door te veel te omvatten in alle deelen
beneden het middelmatige te blijven.
Wij hebben
in de laatste alinea den heer Overvoorde op den voet in zijn
betoog gevolgd en juist daarom, omdat hij daarin zoo
opmerkelijk treft, hetgeen van een Tilburgsch museum gezegd
zou kunnen worden. Tilburg heeft niet die geschiedenis als
Leiden doch het heeft genoeg om te komen tot een museum "met
een sterk sprekend Tilburgsch locaal-historisch karakter,
aangaande de nijverheid, de geschiedenis der stad en de
levenswijze van vroegere en hedendaagsche ingezeten".
En hier
willen wij iets laten volgen, wat in dit opzicht in het
Leidsche museum de Lakenhal is bijeengebracht, hetgeen ook
ongeveer in Tilburg mogelijk is. Het Leidsche museum bevat
dan o.m. plattegronden vanaf 1670, grenspalen, een mooie
collectie oude stadsgezichten vanaf 1650, stempels,
portretten van bekende personen vanaf 1526, penningen van
fabrieken en stedelijke instellingen, meubilair en vaatwerk,
muur- en gevelsteenen (eerste steenen), uithangteekens,
maten en gewichten vroeger in gebruik, oude kleederdrachten,
gildeteekens en -vlaggen, herinneringen aan schutterijen en
doelens, teekens van oud-strijders enz., herinneringen van
politie en brandweer, openbare verlichting, armenwezen,
resultaten van grondonderzoek bij boringen,
kerkgeschiedenis, herinneringen aan de lakenneering, oude
munten, herinneringen aan het vroegere familieleven,
doopgoederen, huwelijk, begrafenis, meubels, keukengerief,
enz. enz.
Waar wij
hier een greep hebben willen doen uit de geschiedenis der
musea, daar meenen wij te hebben aangetoond, dat, met het
oog op hetgeen in andere plaatsen is geschied, met eenigen
goeden wil ook hier een flinke verzameling is bijeen te
brengen. Het zal niet alleen dienen tot genot en leering,
doch ook zal het opwekken de liefde voor de geschiedenis en
het heden onzer stad. Het zal vooral ook op cultureel gebied
eene aanwinst zijn. Sluiten wij deze bijdrage, die als
opwekking bedoeld is, met hetgeen wij reeds vroeger
aanhaalden omtrent de Utrechtsche Archieven, dat men daar
reeds vóór 200 jaren schilderstukken verzamelde van toen
levende schilders "om op den duur tot een museum te komen".
Uit de
geschiedenis is veel, heel veel te leeren, ook voor het op
te richten Tilburgsche Museum, waarvoor bij de nu
plaatshebbende begrootingsdebatten veel belangstelling en
animo is.
LAMB. G. DE
WIJS
1. Het was
de heer Overvoorde, die reeds voor eenige jaren in zijne
beschrijving van het stadhuis te Leiden waarschuwde voor het
groote brandgevaar, dat in dit stadhuis dreigde.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 18 mei 1929
Het
redderen van den Tilburgschen inboedel
'n
Aansporing voor 't Tilburgsch Museum
't Is
hoogtijd! - Zangster! span de snaren,
Lok zilv'ren
toonen uit mijn lier!
Reeds stijgt
de wierook van de altaren,
Ontgloeid
door Phoebus' godlijk vier;
Een
priesterschaar ontsluit den tempel,
Genaak met
eerbied tot zijn drempel,
Want ieder
tred drukt heilig land.
Bewonder -
ja! aanbid er 't schoone;
En wie er
zich gevoelloos toone,
Hij strekt
het Tilburgsch' bloed tot schand.
Gelei mij,
Genius der Kunsten!
Uw luister
licht mijn schreden voor,
O smake ook
ik uw hooge gunsten!
Geen teug ga
hier voor mij te loor!
Moog' 'k in
een welluststroom mij baden,
Hier, waar
aan 's kunstenaars grootsche daden,
Ik Tilburgs'
ouden roem herkenn',
En, waar die
roem zich fier ontwikkelt,
Voele ik,
door de eigen kunst geprikkeld,
Dat ik ook
een Tilburger ben.
(Vrij naar
Hendrik Meijer's gedicht "Vaderlandsch gevoel", bij de
beschouwing van een tentoonstelling van schilderijen van nog
in leven zijnde meesters; Haarlem 1816. Dat gedicht betrof
ook de werken van Knip, De Lelie, Tilburgsche schilders van
origine.)
Is het
verlangen te hoog gestemd, dat nog eens de werken van oude
Tilburgsche meesters het Tilburgsche Museum zullen sieren?
Mogelijk wel! En toch dunkt het ons, dat de tijd niet ver
meer moge zijn, dat bovenstaande dichtregelen ook in
waarheid op de bezoekers van toepassing zal zijn.
Tilburg
heeft nog meer oude meesters, o.a. Van Spaendonck, maar ook
zijn er in onze stad nog levende meesters, wiens werken
waardig zijn in 't museum een eereplaats te verkrijgen. Men
mag in dezen dan ook wel spreken van een "redderen van den
Tilburgschen inboedel". Er is op het gebied van schilderijen
van oude en jonge meesters zooveel in particulier bezit dat
"de facto" een bezit van het algemeen belang is.
Het is
prijzenswaardig dat de piëteit voor het oude veel heeft doen
verzamelen; de latere inwoners van Tilburg zullen hen
daarvoor dank weten te geven. Men heeft verzameld tot eigen
genot, doch die daad heeft onbewust nog eene verplichting
medegebracht, want door te werken, voor eigen eer en
genoegen, heeft men gewerkt ook voor de verbreiding van de
eer van hen die de kunstgewrochten vervaardigd hebben. En
door die vervaardiging heeft de maker gewerkt voor de eer
van onze stad, welke eer den naam maakte van Tilburger in
haar universum. Zoo zijn de gelukkige bezitters de eigenaars
van werken, die hoewel persoonlijk bezit in hoogen graad
zijn, toch een bezit zijn, waaraan een plaatselijke eer
verbonden is en die is niet in zijn geheel privaat bezit,
het behoort aan de gemeenschap.
Wij willen
hierover niet een diepgaande wijsgeerige beschouwing houden;
ook in het minste niet tornen aan het persoonlijk eigendom
in zijn volledige beteekenis, genoeg zij het erop te wijzen,
dat de eigenaar van een bezit daarmede niet steeds kan doen
wat hij wil; deze waarheid werd nog jongstleden in de zaal
van den Gemeenteraad verkondigd, hoewel het niet ten allen
deele op het kleine bezit van toepassing was. Doel van deze
beschouwing is er op te wijzen dat de bezitter van iets dat
voor algemeen belang dienstbaar kan zijn, ja, daarvoor
hoogst gewenscht is, redenen te over kan vinden om den
moreelen plicht te voelen om dit ook, zoo hij daartoe op
eenigerlei wijze in staat is, aan het algemeen belang ten
dienste te stellen.
Het is een
gelukkig verschijnsel, dat nu de museum-gedachte meer en
meer naar voren treedt, verscheidene personen zich die
moreele plicht bewust worden en met offervaardigheid,
gepaard gaande aan een zeker gevoel van enthousiasme,
verscheidene zaken voor het genoemde doel beschikbaar
stellen. Men leest nu schier dagelijks, dat voorwerpen, die
een locaal-historisch karakter hebben, voor het museum
beschikbaar worden gesteld en zeer verheugend is het te
zien, dat vele voorwerpen niet op aanvrage worden verstrekt,
doch ongevraagd worden aangeboden. Zoo overkwam het
schrijver dezes, dat een eenvoudig burgerman hem voor de
muntenverzameling een kwartje van Koning Willem I aanbood
(1828). 't Werd hem aangeboden na meermalen tevergeefsch
getracht te hebben hem te ontmoeten. 'n Ander bracht 'n oud
oliestelletje. Weer 'n ander een geweven portret van Koning
Willem III. Zoo kan de lijst met tientallen aangevuld
worden, het was alles vrijwillig afstand doen van
persoonlijk bezit.
Voor 'n jaar
of tien schreef de heer F. Lugt 'n verhandeling over "Het
Redderen van den nationalen Kunstboedel". (Amsterdam, P.N.
van Kempen en Zoon, October 1918.) Deze verhandeling gaat
speciaal over de kunstschat van schilderwerken van
Nederlandsche meesters, hoewel toch de belangen van het
"Historisch Museum" niet worden veronachtzaamd. Wij willen
eenige zinnen uit deze verhandeling lichten, die op het a.s.
Tilburgsche Museum van toepassing kunnen zijn.
Onder het
hoofd "Het particulier initiatief en de geldmiddelen" heet
het:
"Het tot
dusverre gevolgde systeem in het Nederlandsche Museumwezen
gaat nog in een ander opzicht ernstig mank. Door de
monopoliseerende staatszorg - beter: de hartelooze
staatscontrole - werd het particulier initiatief te veel
veronachtzaamd. Het onjuiste inzicht in het ontstaan en het
karakter van het museum was hieraan ten deele schuld. Voor
een ander deel lag de fout in het ontbreken van den band
tusschen museumdirectie en particulieren.
In den kring
van warme kunstvrienden en mannen der wetenschap ontstonden
herhaaldelijk plannen, die klaarblijkelijk aan de
opmerkzaamheid der directeuren of der regeering ontsnappen.
Van de meest natuurlijke en de meest kostbare uitingen van
het particulier initiatief werd geen of geheel onvoldoende
voordeel getrokken. De officieele heeren schenen niet te
weten DAT HET GEWELDIGE BRITISCH MUSEUM UITSLUITEND AAN
PARTICULIER INITIATIEF ZIJN GEBOORTE (1753) EN EERSTE
ONTWIKKELING HEEFT TE DANKEN, EVENALS HET RIJKE GERMANISCHE
MUSEUM TE NEURENBERG. Zij schenen niet op te merken hoe in
Amerika alle groote musea door de offervaardigheid en
werkkracht van particulieren ontstonden; zij schenen niet te
zien, hoe daar een staatsinstelling als de Library of
Congress te Washington binnen 20 jaren overvleugeld was door
de PARTICULIER OPGEZETTE NEW YORKSCHE PUBLIC LIBRARY."
Wij zullen
het voorlopig hierbij laten en Lugt niet verder volgen. Men
wete nu hoe elders de grootste musea aan de particuliere
offervaardigheid hun ontstaan en ontwikkeling te danken
hebben. Reeds in 1753.
Er zijn vele
middelen. Directe schenkingen. Schenkingen door legaat.
Schenkingen in bruikleen. De overheidszorg kan zich afmeten
naar het particulier streven. Wij geven dit ter overweging
en nabetrachting.
GERARD VAN
LEYBORGH
Nieuwe
Tilburgsche Courant - donderdag 31 oktober 1929
Het
Tilburgsch Museum
Naar men ons
mededeelt, heeft de heer L.G. de Wijs voor eenige dagen van
B. en W. bericht ontvangen, dat hem twee kamers van het pand
Markt 5 ter beschikking worden gesteld tot voorloopige
plaatsing van de verschillende schenkingen voor het
Tilburgsche Museum. Het begin van het Museum is nu gemaakt
en dit zal wel eene aansporing zijn voor hen, die eventueel
nog schenkingen willen doen of voorwerpen in "bruikleen"
willen afstaan.
Het gaat wel
langzaam, doch zeker naar een Museum.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - dinsdag 25 maart 1930
Willem II
en Tilburg
Bij een
schenking voor het Tilburgsch Museum
Eenige dagen
na het overlijden van Z.M. Koning Willem II schreef Dr.
Schotel, de geleerde Tilburgsche dominee, aan zijn collega
Timmers Verhoeven te Den Haag een brief, waarin hij eenige
bizonderheden over des Konings afsterven mededeelt. Hij
besluit dezen brief met de zinsnede: "Tilburg, gij hebt een
kort maar schoon tijdperk beleefd. De Koning wiens lijk
zelfs niet van u scheiden kan, heeft uw naam onsterfelijk
gemaakt." P.J. Abbink schreef direct na het overlijden van
den Koning een "boekske" (zoo betitelt de schrijver zijn
werk) waarin hij zegt: "Hij (de Koning) voerde Tilburg op
tot eenen trap van welvaart, dien men daar nimmer voor hem
had gekend." En prof. Bosscha zegt in "Het Leven van Willem
den Tweede": "Zijne ontginningen en aanbouwingen daar (in
Tilburg) hadden gedurende zijn Koningschap eene uitbreiding
gekregen alsof hij Tilburg tot de schoonste stad van
Noord-Brabant en tot zijne landelijke Residentie wilde
verheffen."
Onze stad
heeft werkelijk een schoon tijdperk tijdens Willem II als
kroonprins en Koning beleefd, helaas te kort om de plannen
des Konings geheel te verwezenlijken. Tilburg is echter
veel, zeer veel aan den grooten Koning verplicht en zijne
nagedachtenis leeft nog steeds in liefde, hoogachting en
dank voort. Het is daarom zulk een schoone gedachte en
besluit van den heer P. de Jong van den Heuvel om eene
collectie gedenkstukken aan den Koning aan het toekomstige
Tilburgsch Museum aan te bieden. Deze collectie omvat een
vijftigtal boeken en mappen, waarin talrijke couranten,
gedenkschriften, afdrukken van gelegenheidsredes enz., die
alle betrekking hebben op het leven en afsterven van den
Koning. En waar juist voor Tilburg zooveel reden is om de
nagedachtenis aan haar grooten weldoener te eeren en te
verlevendigen, daar zal in een eventueel op te richten
museum alles wat aan den Koning kan herinneren eene voorname
plaats worden ingeruimd. De schenking van den heer de Jong
van den Heuvel is daarom een piëteitvolle en tevens
lofwaardige daad en het mag voor allen, die iets van dien
aard te missen hebben, eene aansporing zijn om dit
voorbeeld, dat zoozeer getuigt van burgerzin, na te volgen.
Burgemeester en Wethouders zeggen dan in hun voorstel tot
aanvaarding van deze collectie: "Vooral voor onze stad, die
toch zulke levendige herinneringen bewaart aan den overleden
Koning Willem II, zal deze collectie een bezit vormen van
zeer grote waarde."
Moge dit
voorbeeld tevens ook een aansporing zijn voor allen, die
kunnen medewerken aan de spoedige totstandkoming van een
Tilburgsch Museum en van even groote gemeenschapszin
getuigen.
Tilburg, 24
Maart 1930
LAMB. G. DE
WIJS
Parkstraat 8
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 9 april 1930
Rondom
het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 1
Bij de
jongste begrootingsdebatten is de museumquestie weder ter
sprake gekomen. Wij zeggen "museumquestie", doch dit is niet
geheel juist, want eigenlijk is er van een "questie"
heelemaal geen sprake. Bij de debatten bleek dat men het er
roerend over eens was, dat er een museum moest komen en om
dat te bewijzen waren er leden in den Raad, die aanstonds
groote bedragen beschikbaar wilden stellen in den vorm van
een jaarlijksche subsidie tot f 5000 toe. Zoo bleek dus dat
er ambitie voor een museum is, niet alleen in den
Gemeenteraad doch de idee is langzamerhand gegroeid ook bij
de burgerij van Tilburg; van tijd tot tijd worden door
personen van allerlei rang en stand schenkingen gedaan, die
getuigen dat de bevolking met het museumvraagstuk, want dat
is een meer passende naam voor het onderhavige geval,
medeleeft.
Het is een
gelukkig verschijnsel, dat Burgemeester en Wethouders al
eveneens veel voor een museum voelen en bij de jongste
begrootingsdebatten zeide de voorzitter, ook de wethouders
knikten toestemmend,: "Bij elke zitting van B. en W. komt de
notitie 'Museum' uit de portefeuille, er zal een museum
komen, de vraag is, en 't is een zeer moeilijke vraag: Wat
voor een Museum." De voorzitter zeide verder, dat er al een
voorstel van B. en W. te wachten zou geweest zijn, wanneer
de hulp van elders ter elfder ure niet ware ingetrokken. Dan
deelde de voorzitter mede welk museum B. en W. zoo al
gedacht hadden en welke bezwaren aan een en ander verbonden
waren, zooals voor de een te hooge kosten, voor een ander
mindere of heelemaal geen medewerking van de
rijksadviescommissie voor musea enz.
Wij willen
nu echter een idee naar voren brengen, dat reeds maanden en
maanden bij ons leeft en welk idee wij meer en meer
uitvoerbaar achten en wel om verschillende redenen. Ons
antwoord op de vraag "Welk zal men kiezen?" zou luiden: EEN
FOLKLOREMUSEUM! En wel om de volgende redenen:
1. Een
Folkloremuseum kan klein beginnen.
2. De
geheele bevolking kan er aan medewerken.
3. De
kosten, vooral in 't begin, behoeven niet te groot te zijn.
4. Al
groeiende wint het aan belangrijkheid.
5. Is voor
onbegrensde aanvulling vatbaar.
6. Het omvat
het geheele leven in alle uitingen.
En ten 7de
en ten slotte zal juist omdat het museum uit het volk zelf
komt, het de grootst mogelijke belangstelling bij het volk
vinden.
En
suppletoir kan alles wat tot heden voor het museum bijeen
gebracht werd, in het Folkloremuseum een plaats vinden,
omdat dit alles op de Folklore of in het Nederlandsch gezegd
"Volkskunde" betrekking heeft. Komt men tot een
Folkloremuseum, dan kunnen zij, die tot aan de oprichting
schenkingen deden, dus als de grondleggers van het museum
betiteld worden.
En nu is in
den laatsten tijd wel eens ietwat smalend geschreven over
hetgeen tot heden werd bijeengebracht en werd dit als
"rommel" betiteld, doch dan kan van deze plaats getuigd
worden, dat zij, die dit schreven of aldus spraken, in 't
geheel geen notie er van hebben hoe een museum tot stand
komt en welke waarde men aan zekere voorwerpen moet
toekennen en nog te meer is dit een motief voor een
Folkloremuseum, omdat dit alles door het volk zelf is
bijeengebracht. Zou er ook al een voorwerp van minder waarde
bij zijn, dan is juist de liefde en de ambitie, die uit de
schenking spreekt, er het bewijs van dat het volk voor een
museum voelt en die liefde en die ambitie geeft aan de
schenking een groote ideële waarde. Ook hier is het
"penningske der weduwe" een maatstaf.
Een
Folkloremuseum bestaat reeds ruim 20 jaren te Antwerpen. De
eerste gedachte (men zoeke het vergelijk met Tilburg) van
een Folkloremuseum ging uit van de Antwerpenaren Max Elskamp
en Edmond de Bruyn. Deze beide heeren waren reeds in 't jaar
1893 bezig met het verzamelen van voorwerpen. Tijdens dit
verzamelen schreef Elskamp zijn boek "L'Alphabet de Notre
Dame la Vierge", terwijl Edmond de Bruyn "Le Folklore du
droit Immobilier" uitgaf. Toen de belangstelling voldoende
was gaande gemaakt, en men reeds eenige voorwerpen ter
beschikking had, werd van 21 Maart - 21 April 1903 eene
tentoonstelling van volkskunst, volksnijverheid en
volksgebruiken gehouden (te Brussel). Op deze
tentoonstelling laaide het enthousiasme nog meer op en door
dit succes voelden de heren De Bruyn en Elskamp zich nog
meer aangespoord om met het uitvoeren van hunne plannen
verder te gaan. Bij hen schaarden zich nog eenige personen
en er werd een bestuur gevormd, waarvan de initiatiefnemers
resp. voorzitter en secretaris werden.
Het
Antwerpsch gemeentebestuur volgde met belangstelling het
succes, dat de heeren te Brussel behaalden en was zoo
verstandig direct contact met het bestuur te zoeken ten
einde de voorwerpen voor het Antwerpsch Stadsmuseum te
behouden. De toenmalige burgemeester van Antwerpen Jan van
Rijswijck en de wethouder voor Schoone Kunsten Frans van
Kuyck kwamen ten huize van den verzamelaar en voorzitter van
het bestuur Max Elskamp tot de volgende overeenkomst:
- De
verzamelingen zullen afgestaan worden aan de stad Antwerpen
die ten eeuwige dage hare bewaring en tentoonstelling in een
bijzonder museum zal verzekeren.
- De
beheerende commissie zal bestaan uit acht leden, vier van
het bestuur en vier door het gemeentebestuur aan te wijzen.
- De
wethouder van Schoone Kunsten zal toegevoegd worden en het
voorzitterschap waarnemen.
- De
commissie zal uit hare leden een conservator, een
schatbewaarder en een secretaris benoemen, terwijl het
gemeentebestuur een ambtenaar zal aanstellen om mede het
dagelijksch bestuur van het museum te verzekeren.
De opening
van het museum had plaats op 18 augustus 1907. Toen eenmaal
de opening had plaats gehad, stroomden de voorwerpen van
alle zijden binnen. Het museum is sinds niet alleen leerrijk
voor de jeugd, doch het trekt ook sinds jaren de aandacht
van de geleerden.
Wat in dit
museum tentoongesteld wordt en hoe de idee ook voor Tilburg
te verwezenlijken is, zal ik in een volgend artikel trachten
te bewijzen.
(Wordt
vervolgd)
LAMB. G. DE
WIJS
Nieuwe
Tilburgsche Courant - donderdag 10 april 1930
Rondom
het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 2
Het
Folkloremuseum te Antwerpen bevat zoowat alles wat op het
leven van 't volk betrekking heeft. Wij zeggen hier "zoowat
alles", want van "alles" kan nooit sprake zijn, daar de
zaken die op het volksleven, het hebben en houden, doen en
laten betrekking hebben, zoo onnaspeurlijk uitgebreid zijn,
dat wel nooit eene verzameling compleet zal zijn en er dus
steeds een schoone stimulans over blijft om het zoeken en
ordenen aangenaam en leerrijk te maken én voor beschouwer én
voor navorscher.
Het
Antwerpsche Folkloremuseum bevat dan zeer veel wat
betrekking heeft op den dagelijkschen arbeid, de bedrijven
en ambachten. Dan wat betrekking heeft op het dagelijksche
leven: de inrichting van het huis, de meubileering en de
dagelijksche gebruiksvoorwerpen. Men ziet dat deze twee
voorname onderdeelen reeds voor den samensteller een groot
arbeidsveld opleveren.
De ambachten
kunnen voor Tilburg reeds vele voorwerpen opleveren; zoo
bijvoorbeeld alles wat betrekking heeft op de
textielnijverheid, de lederindustrie, de ambachten zooals
van smid, timmerman en meer ambachten waarin de burgerman in
vroeger jaren zijn dagelijksch brood moest verdienen.
Vergeten nog zouden wij bijna het edele ambacht van
broodbakker en koekebakker, bij wien vele voorwerpen tot het
verleden behooren, omdat de nieuwere techniek deze verdreven
heeft.
Dan omvat
het museum vele voorwerpen uit het gezins- en familieleven,
wat betrekking heeft op de geboorte, de verloving en
huwelijk en ten laatste het afsterven. Wij kunnen het uit
onze jonge dagen nog weten hoe de jonggeborenen voor een
40-tal jaren de voeten gewarmd werden bij 'n vuurmand en de
jonge vrouw bij ontsteltenis van het kindje alleen heil
zocht door het bluschwater. De doktoren in onze dagen hebben
andere methodes, over de degelijkheid zullen wij niet
redetwisten, doch het zijn alle zaken, die in een
oudheidkamer de aandacht waard zijn om na te gaan hoe in de
oude dagen de jeugd beschermd en vertroeteld werd. Met het
gezinsleven kan ook rekening gehouden worden met de
kleederdrachten uit verschillende tijdperken evenals dit kan
met de boekdrukkunst, waaruit een heele verzameling oude
gravures, prenten en houtsneefiguren te vinden zijn. Ook de
gebruiksvoorwerpen van eten en drinken kunnen eene
verzameling vormen en de oud-Hollandsche keuken kan
vrouwelijke en mannelijke bezoekers van het museum boeien.
Het Antwerpsche museum bevat al deze voorwerpen in diverse
variëteiten en ook voor het Tilburgsche museum, dat zich
niet alleen tot Tilburg behoeft te bepalen doch
vanzelfsprekend uit verschillende streken. En ook behoeft
alles niet bepaald oud te zijn, want in onzen snel
wentelenden tijd worden alle gebruiksvoorwerpen spoedig oud.
Zoo zien wij
te Antwerpen verschillende soorten schoorsteenhalen; ijzeren
en roodkoperen aanblazers; aschtrekkers en ander
stookgerief. Oude ijzeren vleeschvorken en lepels, koperen
rasp, voetenwarmers van koper, zeven van koper en gaas,
sauspannen, toestellen om appelen, pruimen te drogen enz.
Oude snuiters, petroleumlampen en lantaarnen in
verschillende uitvoeringen. Zelfs ziet men een groote
verzameling strijkijzers. Omtrent oude gebruiken ziet men er
verscheidene poppen, tot zelfs de onnoozele kinderen en de
driekoningenzangers.
Wat de
nering der burgers aangaat, ziet men er alle mogelijke maten
en gewichten, zoowel wat de inhoudsmaten van vloeistoffen
aangaat als anderszins. De verzamelingen die men te
Antwerpen aantreft, gaan gewoon de beschrijving te boven en
men treft door de voorstellingen, die daarop voorkomen,
zelfs hooge uitingen van kunst. In dit verband kan het
Tilburgsche Folkloremuseum een collectie schilderijen
herbergen, omdat bijna elk schilderstuk met de folklore in
verband staat. In een Folkloremuseum en dit is ook te
Antwerpen het geval, is plaats voor een heele serie
Brabantsche en andere mutsen en de voorwerpen die bij de
vervaardiging daarvan in gebruik zijn. Men denke hier ook
aan eene collectie "breischeeën" zooals deze door dr.
Wiegersma verzameld zijn en welke collectie voor hem
interessant genoeg was om er een boek over te schrijven.
Zie hier nog
eene opgave uit het Antwerpsche Museum. IJzer om mutsen te
pinnen, koperen paardekammen, oude ijzeren toestellen om de
hoeven der paarden te zuiveren, paardebellen met
verschillende versieringen, oude schaaf, schapenschaar,
brandijzer om het hoornvee te merken, weversschaar,
bakkerskerven, broodmerken, botervormen, boterlepels, houten
lijnwaadspelden, steen om mosterd te malen, mosterdtonnetje,
enz.
Er is
zooveel in het maatschappelijk en godsdienstig leven te
verzamelen, dat met de titels alleen reeds boeken vol te
schrijven zijn. Dan krijgt men nog de verzameling van boeken
en voorwerpen bij het onderwijs gebruikt, dat als onderdeel
een onderwijsmuseum kan vormen. Dit alles echter is ook bij
de Folklore te beschouwen. Verder is voor eene stad als de
onze, waarin het muzikale leven zoo hoog opbloeit, de muziek
een groote faktor voor de Folklore en zou het museum een
collectie speeltuigen en muziek kunnen bezitten.
Het
Antwerpsche Museum heeft dit alles in 12 hoofdafdeelingen
verzameld nl.:
1. Het Huis;
2. Gezin en
Familieleven;
3. Bedrijven
en Ambachten;
4. Het
maatschappelijk leven;
5. Bestuur
en gerecht (munten, maten, bedelarij, enz.);
6.
Godsdienstig leven (denk aan de processievaantjes);
7. Tooverij;
8.
Wetenschappen (Almanakken, plantkunde, weerkunde,
symboliek);
9.
Letterkunde (onderwijs);
10. Muziek;
11. Tooneel;
12. Kunst
(schilderkunst, beeldhouwkunst, graveerkunst,
volkssnuisterijen, huisvlijt).
Is nu dit
alles voor Tilburg bereikbaar? O.i. kan niet anders dan
daarop een bevestigend antwoord gegeven worden. Wij hebben
in ons vorig artikel gezegd dat wij zouden trachten
te bewijzen, dat een Folkloremuseum in Tilburg kans van
slagen heeft en ook, gezien de medewerking van het groote
publiek, succes verzekerd zou zijn. Wat het Antwerpsche
Museum heeft, is ook hier te verzamelen en met minder
kosten, terwijl de belangrijkheid voor het groote publiek
alsook voor de geleerden, er niet onder lijden zal omdat
alles direct en goed verstaanbaar voor het volk spreken zal.
Moge dan
eenmaal ons idee werkelijkheid worden tot genoegen en
leering van het groote publiek en tot eer van de jongste
Academiestad Tilburg.
(Wordt
vervolgd)
LAMB. G. DE
WIJS
N.B. Met
welnemen der geachte Redactie willen wij in een der volgende
nummers de groei der verzameling en voorgeschiedenis van het
Tilburgsch Museum illustreren.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 14 april 1930
Rondom
het Museumvraagstuk - Wat zal men kiezen? 3 (slot)
Wanneer er
den laatsten tijd propaganda gemaakt is voor een museum in
Tilburg en speciaal voor een Folkloremuseum, dan is dit wel
gedaan bij de sluiting van den 2den Dietschen Leergang in de
Kon. Liedertafel S.d.M. wanneer de bekende folklorist Van de
Ven de Zuiderzeefilm afdraaide. Zeer terecht betoogde
spreker, dat daarenboven een groote ommekeer plaats heeft in
het maatschappelijk leven en dat vele oude gebruiken en
daarmede vele voorwerpen verloren gaan en het dus zaak is om
deze te verzamelen alvorens het te laat is. En, vervolgde
spreker, wanneer het te laat is, dan heeft men later spijt
niet verzameld te hebben.
Dit heeft
ook op onze streken betrekking en hoewel er reeds veel
verloren gegaan is, is het toch echter niet geheel te laat
om nog iets te verzamelen, doch men haaste zich, er is
"periculum in mora", elk ogenblik dat nog gewacht wordt om
de reddende medicijn toe te dienen kan noodlottige gevolgen
hebben. En hier kan het gemeentebestuur het reddende werk
verrichten door niet te lang te dralen, te vergaderen, te
bedenken, te overwegen. Want het zou kunnen gaan als met het
oude Carthago. De regeerders zaten in die klassieke plaats
te vergaderen zonder tot een besluit te kunnen komen, maar
onderhand werd Carthago plat gebrand en de bevolking
uitgemoord. Toen konden de bestuurders slechts met wanhoop
in de oogen en diepe wroeging in het hart staan turen op de
puinhopen en vervlogen geluk en welvaart.
De heer Van
de Ven gaf in de film verrassende staaltjes van volkskunst
en huisvlijtsnuisterijen, doch deze zijn ook hier in Brabant
te vinden. Meermalen toch hebben wij in bewondering gestaan
voor een scheepje zoo vernuftig in eene flesch ingebouwd.
Ook deze mankeert niet in het Antwerpsche Folkloremuseum,
zelfs in verscheidene motieven en uitvoeringen. Hoe keurig
konden onze oude Tilburgers, de Brabanders, zich wijden aan
het vervaardigen van wandelstokken; zij kwamen de natuur te
hulp op verschillende wijze en leverden zoo prachtige
staaltjes van volkskunst. Ook het Antwerpsch Museum bezit
een collectie dezer stokken. Zoo is dit chapiter uit te
breiden, wij zeiden het reeds vroeger, in onnaspeurlijken
rijkdom (1).
Toen het
Antwerpsch Museum begon, kon de commissie dank brengen aan
ruim 150 personen, die voorwerpen en collecties belangeloos
afstonden, en onder deze personen waren verscheidene
Noord-Nederlanders, o.a. ook de bekende Helmondsche
oudheidkundige Aug. Sassen, van wien ook een collectie oude
perkamenten en geschriften betrekking hebbende op Brabant in
het Bossche archief geborgen is. Onder deze collectie berust
o.m. ook het archief van de Heerlijkheid Tilburg en Goirle
(archief van het kasteel) en het origineele perkament
waarbij Philips de Goede, hertog van Brabant, in 1453 aan
Tilburg zelfbestuur toestaat.
In de
Zuiderzeefilm zagen we ook de door mij in het vorig artikel
genoemde "vuurmand" en zagen wij hoe op koddige wijze het
kindje werd ingebakerd. Het exemplaar dat wij te zien
kregen, was van Spaansch riet gemaakt en met een vuurtestje
er in. Deze vuurmanden, die nu uit de kraamkamer verdwenen
zijn, waren natuurlijk in verscheidene uitvoeringen te
verkrijgen, alsook in ijzer, in stijl van de ijzeren wieg,
en voorzien van een vuurschuif als de aschbak van een
plattebuiskachel. Tusschen 2 haakjes, ook deze
plattebuiskachels met de veelsoortige en vaak schoone
ornamenten zijn mede aan 't verdwijnen en zoo de laatste op
de schrothoop ligt, is er geen enkele smid die ze nog maken
kan. Een 19de-eeuwsch Brabantsch binnenhuisje kan er niet
buiten. En zoo kunnen wij de voorwerpen die in een
Folkloremuseum thuis behooren tot in het oneindige noemen.
Het heeft
ons te verheugen gestemd, dat B. en W. en de Raadsleden in
de gelegenheid gesteld werden om naast de Zuiderzee te zien
ook hebben kunnen gewaarworden wat er alzoo in een
Folkloremuseum thuis behoort, de woorden van den heer Van de
Ven hebben aan de idee kracht bijgezet. Voor hen der
Vroeden, die 't mogelijk nog niet wisten, doch dit willen
wij niet veronderstellen, kan 't een openbaring zijn geweest
en eene aansporing in de goede richting.
Tot slot van
deze voorbeschouwing willen wij mededeelen dat wij 't plan
hebben in een der volgende raadsvergaderingen een volledige
lijst behelzende de namen der schenkers van voorwerpen en
eene beschrijving daarvan aan het gemeentebestuur aan te
bieden. Zij te zamen behooren dan tot de oprichters van het
toekomstige museum. Of 't een Folkloremuseum zal zijn, laten
wij in 't midden, wij bevelen het slechts aan.
LAMB. G. DE
WIJS
1. Een
schitterend exemplaar van zulk een natuurstok, toebehoord
hebbende aan den grootvader van den heer van Hoof,
Spoorlaan, berust in mijn archief.
P.S. Als
bewijs hoe 't volk medeleeft, deelen wij mede, dat voor
eenige weken een wever van de firma J.A.A. Kerstens met een
klein petroleumstelletje van z'n oud-tante kwam aandragen.
Op zichzelf niet zoo'n groote gave doch over eenige jaren is
't een zeldzaamheid en daarom een prijzenswaardig aanbod.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - donderdag 26 juni 1930
Rondom
een Tilburgsch Museum 1
Het
eventueel op te richten Tilburgsch Museum blijft de
belangstelling gaande houden en o.i. niet ten onrechte. De
belangstelling voor archieven, archivalia, musea en
oudheidkunde uit zich overal. Vooral op onderwijsgebied en
in plaatsen waar het onderwijs in verschillende uitingen
floreert, is deze belangstelling steeds meer en meer
stijgende.
In Enschede,
een textielplaats van minder inwoners dan Tilburg, is pas
het museum aan de autoriteiten overgedragen. In "De
Maasbode" van hedenavond (24 Juni) lezen we, dat de gemeente
Ginneken het kasteel Bouvigne heeft aangekocht en dit zal
worden ingericht voor museum. Het blad schrijft: "Het
kasteel kan ingericht worden als museum van godsdienstige
Brabantsche kunst, vooral Maria-kunst. Vermoedelijk komt er
ook het Bisschoppelijk museum. Voor daguitstapjes van
scholen en patronaten kan een afzonderlijk gedeelte worden
ingericht. Tevens zal het kasteel worden gebruikt om
vacantiedagen te geven aan de rijpere jeugd. Er zullen
regelmatig groepen bijeenkomen van meisjes uit de bisdommen
Breda en 's-Bosch, niet het minst die onzer arbeidende
meisjes." Alzoo dus ook een museum in 't Ginneken en wel een
museum waarin de herinneringen en feiten van de Brabantsche
Maria-vereering waarover de Tilburgsche pastoor van 't Heike
Augustinus Wichmans in 1642 z'n bekend werk "Brabantia
Mariana" schreef. Mogelijk kunnen dan ook verscheidene
archivalia die in Tilburg huizen naar 't Ginneken verhuizen.
Maar ter
zake; in een paar artikelen wil ik nogmaals trachten te
bewijzen, dat een museum voor 'n onderwijsstad, zooals
Tilburg zich met eere mag noemen, op zijn plaats is en zelfs
zeer noodig en gewenscht. Dit zullen wij trachten te
bewijzen aan de hand van de jaarverslagen van 'n museum uit
'n andere niet zoo groote stad als Tilburg, nl. Zutphen. 'n
Vriend van me uit Zutphen, die van m'n pogingen hoorde, zond
me de jaarverslagen van het museum uit deze plaats over de
jaren 1926, 1927, 1928 en 1929. Op de eerste plaats willen
we uit deze verslagen de bevestiging lichten, dat men over
het bezoek zeer tevreden is. Het bezoek was aldus:
1926 - 3085
betalende en 1690 niet-betalende bezoekers, tesamen 4775
bezoekers.
1927 - 2477
betalende en 1496 niet-betalende bezoekers, tesamen 3973
bezoekers.
1928 - 3584
betalende en 2365 niet-betalende bezoekers, tesamen 5949
bezoekers.
(Dank zij de
zilvertentoonstelling gehouden ter eere van het 25-jarig
bestaan was er meer bezoek dan vorige jaren. Dank zij eene
tijdelijke tentoonstelling was ook in 't jaar 1925 het
bezoek 5028 personen.)
1929 - 2277
betalende en 1655 niet-betalende bezoekers, tesamen 3932
bezoekers.
Het bezoek
loopt dus over verschillende jaren nogal uiteen. Dit vindt
natuurlijk zijn oorzaak naast de tentoonstellingen ook aan
het bezoek van buiten, dat het eene jaar door
weersgesteldheid of anderszins al eens meer of minder is dan
andere jaren. Zoo zegt 't verslag van 't jaar 1929:
"Verscheidene schoolklassen, ook van buiten de stad,
bezichtigden met hun onderwijzers het museum en de
tijdelijke tentoonstellingen werden geregeld bezocht door
leerlingen van het gymnasium, het Chr. Lyceum, de
Ambachtsschool en de Vakschool. Gewoonlijk nemen
vereenigingen die de stad bezichtigen een bezoek aan het
museum in hun programma op; dit jaar konden 9 vereenigingen
worden genoteerd, waaronder het Heimats und Altertumsverein
der Vredener Lande uit Vrede en de Aaltensche Oudheidkamer
uit Aalten." De vereeniging "Tilburg Vooruit" die zooveel
voor het vreemdelingenverkeer doet, zou ook door een museum
een goede steun in den rug krijgen en 't als
propaganda-middel kunnen gebruiken.
De
financieele toestand van 't museum uit Zutphen was in 't
jaar 1925: inkomsten f 2380,30, voordelig saldo f 488,81; in
1926: inkomsten f 2535,01, voordelig saldo f 639,25; in
1927: inkomsten f 2944,74, voordelig saldo f 18,06; in 1928:
inkomsten f 2045,71, voordelig saldo f 251,18. De subsidie
van de gemeente bedraagt telken jare slechts f 1775. De
entrees varieerden al naar de belangrijkheid van de
eventueele tentoonstellingen van 25 tot 10 cents. De
jaarverslagen geven als speciale gift slechts aan een bedrag
van f 10.
Telken jare
worden 8 à 9 tentoonstellingen gehouden, het jaar 1928 geeft
de volgende aan:
28 Jan. - 12
Febr. Tentoonstelling van de vereeniging Pictura, aquarellen
uit de particuliere collectie van den heer J. Völcker uit
Eede.
25 Febr. -
11 Maart. Tentoonstelling van schilderijen, etsen en
edelsmeedkunst door den Nationalen Kunsthandel te Amsterdam.
19 - 26
Maart. Tentoonstelling van de vereeniging Pictura,
aquarellen van oude boerenhofsteden in Zuid-Holland door J.
Verheul te Rotterdam.
8 - 13 Mei.
Tentoonstelling van Kunstfotografiën door de Zutphense
Amateur Fotografenclub.
14 Juli - 9
Sept. Tentoonstelling van oud-zilver ter gelegenheid van het
25-jarig bestaan van het museum.
6 - 21 Oct.
Tentoonstelling van schilderijen door B.H. Stomps te
Zutphen.
29 Nov. - 13
Dec. Tentoonstelling van schilderijen door L.
Hoogewerff-Goddard te Rotterdam.
21 Dec. - 4
Jan. Tentoonstelling van schilderijen, kerkelijke kunst en
stadsgezichten door Herman Berendsen te Zutphen.
Op diverse
tentoonstellingen werden meerdere malen schilderijen en
oudheidkundige voorwerpen uit particuliere verzamelingen
tentoongesteld. Men kan het begrijpen, dat niet ieder
geneigd is om van zijn particulier bezit afstand te doen,
doch wel bereid is om ter gelegenheid van tentoonstellingen
tijdelijk hun bezit in bruikleen af te staan, teneinde deze
voorwerpen ook anderen tot genot en leering te doen
strekken. Zoo zijn in Tilburg verscheidene particulieren,
die schilderstukken van de Tilburgsche schilders Van
Spaendonck en De Lelie bezitten en mij reeds de toezegging
deden bij een eventueele tentoonstelling gaarne te willen
medewerken. Onze medeburgers zouden dan kunnen zien en dus
ook de leerlingen van de kunstacademie der R.K. Leergangen
welke meesters ons dorp van vroeger reeds had.
(Wordt
vervolgd)
GERARD VAN
LEYBORGH
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 2 juli 1930
Rondom
een Tilburgsch Museum 2 (slot)
Wij hebben
het reeds meermalen betoogd dat de belangstelling voor musea
en archieven nog steeds hooger opbloeit en gaven daarvan de
bewijzen uit mededeelingen van oprichting van musea en
verzamelingen van archivalia. Meerdere personen, die in den
beginne sceptisch tegenover de museumidee stonden, doch die
sinds verzamelingen bezochten te Alkmaar, Eindhoven, enz.,
gaven volmondig toe van zienswijze veranderd te zijn en voor
een eventueel museum te gaan voelen. Er zijn echter steeds
personen, die conservatief en vasthoudend als de mensch nu
eenmaal van nature is eerder tegen- dan meewerken en redenen
trachten bijeen te zamelen om deze tegen een museum aan te
voeren. Onkunde en verkeerde inlichtingen, meesttijds
onbewust en ongewild, spelen daarbij een groote rol en ook
het feit, dat zij overtuigd willen worden teneinde
eventueele kosten, want die zijn er nu eenmaal
onafscheidelijk aan verbonden, gemotiveerd te kunnen vinden.
En bovendien elke oprichting, van welke zaak ook, gaat nu
eenmaal met tegenwerking gepaard (laat het ons zacht passief
toezien noemen) en 't museum zou nu een buitengewone
uitzondering maken als 't deze niet zou ondervinden. En goed
gezien moet het ook zoo vlot niet gaan, want ook in dezen
moeten de ideeën botsen om tot iets goeds te kunnen komen.
Het opperen van bezwaren zou dus aan de idee slechts ten
goede komen en stijft slechts de voorstanders in hun pogen
en bepleiten en verstevigt hun noesten arbeid (1).
Hedenavond
lezen wij weder een opmerkelijk feit omtrent het archief van
Hulst en de oprichting van een museum aldaar, althans een
streekarchief. Wij lezen dan: "De Gemeenteraad van Hulst
behandelde het voorstel tot uitbreiding van de
archiefbewaarplaats en de ruimte, die aan den
Oudheidkundigen Kring is afgestaan in het stadhuis. In
verband met de opgeworpen bezwaren (die waren daar dus ook)
wees de burgemeester er op, dat het vast staat, dat de
archiefbewaarplaats moet worden uitgebreid niet alleen voor
het oud archief, maar ook voor het nieuw archief. Het ligt
in het voornemen om speciaal het archief van het voormalige
Hulster Ambacht hier bijeen te brengen en zoodoende een
streekarchief te vormen. Door het werken van den
Oudheidkundigen Kring neemt het bezoek aan de plaats toe en
o.a. zal op 5 Juli de Nederlandsche Oudheidkundige Kring
hier een bezoek brengen. Slechts met één stem tegen werd
besloten f 10.000 beschikbaar te stellen en dit te vinden in
het aangaan van een geldleening." De gemeente Hulst is
verder een voorbeeld te meer en zoo kan men de courant niet
opnemen of telken male vindt men nieuwe bewijzen voor den
opbloei van het archiefwezen en de belangstelling voor de
musea.
Wij hebben
de vorige maal betoogd, dat vooral ook het onderwijs door
het daarstellen van een museum is gebaat. Tilburg heeft zich
op het gebied van het onderwijs een eereplaats verworven.
Het heeft goed lager onderwijs, de Muloscholen staan onder
leiding van beproefde krachten en onder de leeraren schuilen
schrijvers van we zouden bijna schrijven wereldvermaardheid,
althans hunne paedagogische geschriften zijn in andere talen
overgezet. Naast de H.B.S. heeft men lycea voor jongens en
meisjes. We hebben de R.K. Leergangen en sinds een paar
jaren een bloeiende R.K. Handelshoogeschool. Naast de
scholen voor Beeldende Kunsten en Muziek tellen we een goed
geoutilleerde en onder voortreffelijke leiding staande
ambachtsschool en textielschool. Het is een vaststaand en
algemeen erkend feit, dat de liefde voor een vak ten zeerste
wordt bevorderd door de wetenschap hoe het in vroeger tijden
met een of ander vak geschapen was, hoe de gebruiken en
arbeidsvoorwaarden waren. En slechts zij die voor het
gekozen vak of ambacht genoeg liefde en toewijding
koesteren, kunnen het daarin tot een hoogte brengen, die aan
hun maatschappelijken welstand ten goede komt en het vak of
ambacht op hooger peil van ontwikkeling brengen, dat weer
aan het individu en de stad, handel en nijverheid de noodige
welstand en bloei brengt.
Dat begreep
reeds De La Lande, toen hij in 1750 zijn boek voor de
looierij schreef met vooraf een woord van hulde aan het
Ministerie van Kunsten en Wetenschappen en aan den grooten
Colbert. De La Lande gaat dan verder in zijn werk om alles
uit de duistere tijden van de looierij naar voren te brengen
en geeft de geschiedenis daarvan, want, zegt hij, men moet
het vak door en door kennen om het tot nog grootere
vervolmaking te brengen.
Waar zullen
nu juist de leerlingen van hetzij Handelshoogeschool of
Vakschool meer liefde en wetenschap kunnen verzamelen dan
juist in de archieven, waar men alles verzamelt wat op hunne
richting betrekking heeft. In het volk en hunne
gebruiksvoorwerpen ligt het verleden en door deze te
verzamelen verzamelt men vanzelf de gewenschte materie; uit
dat alles zijn te leeren de sociale en economische
verhoudingen. Het zou ons te ver voeren hierop nog dieper in
te gaan, alleen het wijzen op deze noodwendigheid lijkt ons
voldoende. Dat heeft ook het museum te Zutphen ingezien en
vandaar wordt ook door onderwijsinrichtingen een druk
gebruik er van gemaakt.
De
kunstacademie der R.K. Leergangen heeft ook reeds begrepen,
dat tentoonstellingen veel leering kunnen verschaffen en
daarom brengt de teeken- en schilderschool, onder leiding
van den heer Jan van Delft, geregeld een bezoek aan de
tentoonstellingen van schilderijen in Triborgh, R.K.
Leergangen of anderszins. Genoemde tentoonstellingen zullen
vanzelfsprekend alleen nieuwe werken kunnen toonen, terwijl
een museum de oude en nieuwe school kan brengen. Ook hier
lijkt ons verder betoog overbodig. Wij zeiden het reeds,
eventueele tentoonstellingen kunnen uit particuliere
verzamelingen gesteund worden. "De pluribus unum", wij
kunnen zoo voort gaan, het is een voorbeeld uit vele, men
kan het op alle richtingen van onderwijs terugbrengen.
Telken jare
zegt het verslag van het museum te Zutphen, dat het met
voldoening terugziet op de in dat jaar ontvangen aanwinsten
alsmede "dat particulieren zoo vriendelijk waren een
gedeelte van hunne collectie in het museum te exposeeren".
Wij geven
curiositeitshalve eenige schenkingen met desiderata:
1926. Vlag
van Oranjedoek met Oranjeboom, laatste helft 18de eeuw. Ten
geschenke ontvangen van mevr. L. Nijborg-Isaac, ter
gedachtenis van haar overleden echtgenoot.
1926. 13
fotografieën van de Kroningsfeesten 1898. Ten geschenke
ontvangen van een onbekende.
1926.
Dakpan, gevonden bij de verbouwing van de
Hoofdbrandweerpost. Ontvangen van het Bureau van
Gemeentewerken. (Elders heeft men een anderen naam voor oude
rommel.)
1926. Oude
utensiliën van de brandweer, ontvangen bij verbouwing van de
Hoofdbrandweerpost van den commandant der brandweer A.
Wilbrenninck.
1926. 4
hoeden van stroo omstreeks 1810-1840.
1926. 2
epauletten van een officier der schutterij omstreeks 1825.
1926.
Vaandel en notulenboeken van de vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht.
1927. Vroege
kiekkast omstreeks 1840. Kraantjeskoffiekan omstreeks 1840.
1928. Legaat
van mr. W.J.L. Umgrove bestaande uit zegelkast met 2000
afdrukken van zegels, familiewapens enz.; boeken over
heraldiek en genealogie; bokalen, fruitschalen van Boheemsch
glas, enz. (Deze had tijdens zijn leven reeds veel
geschonken.) In 1929 werd de catalogus van deze boekwerken
afgedrukt. Zij bestaat uit een honderdtal boekwerken, elk
meerdere delen, voor den historicus om van te watertanden.
Er zijn zeldzame werken bij.
Elk
jaarverslag geeft zoo melding van een 50- à 60-tal legaten
en schenkingen van personen van allerlei stand.
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Voor
eerlijke critiek houd ik mij aanbevolen.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - vrijdag 29 augustus 1930
Van 'n
merkwaardig Museum
In 't jaar
1520 werd te St. Avertin bij Tours in Frankrijk geboren
Christoffel Plantin, de man die zonder daarbij de bedoeling
gehad te hebben de grondlegger is geworden van een zeer
merkwaardig museum, een museum dat feitelijk gegroeid is
door de ambitie welke hij en zijne opvolgers voor hun vak
gehad hebben en door de piëteit voor de familietradities.
Dit museum, het Museum Plantin, bevindt zich op de
Vrijdagsche Markt te Antwerpen en is een bezoek ten volle
waard.
Wanneer men
in die jaren een drukkerij begon, dan was men dra het
middelpunt van de belangstelling van de politieke en
geleerde wereld. De politici, men leefde in een roerigen
tijd op maatschappelijk en godsdienstig gebied, trachtten
beslag te leggen op de drukpers en het was voor den drukker
moeilijk, ja zelfs meermalen onmogelijk, om zich buiten de
geschillen te houden, zoodat de drukkerij meer dan eens door
de regeering werd gesloten, ja zelfs verbeurdverklaard, en
de drukker moest vluchten. De geleerden zagen in de
drukkerij het middel om hunne geestesproducten, spoediger
dan vroeger, onder het volk te brengen, zoodat ook zij
moeite deden om den drukker tot vriend te houden. Plantin
heeft beide gekend, de strijd van de staatkundige en
kerkelijke geschillen, de omgang met de groote geleerden.
De
uitvinding van de boekdrukkunst maakte een eind aan het
tijdperk, dat hoofdzakelijk de monniken in de kloosters voor
de vermenigvuldiging van de boekwerken moesten zorgen. Weken
en maanden waren noodig om van een exemplaar eenige
afschriften te maken. Het was in de juiste beteekenis "echt
monnikenwerk". Dat afschrijven was ook oorzaak dat meermalen
de naam van den waren schrijver van een bepaald boek
teloorging; vandaar de eigenlijk nog onopgeloste vraag wie
nu wel de ware schrijver is van het beroemde boek "De
navolging van Christus", dat aan Thomas à Kempis wordt
toegeschreven.
Geen enkel
museum verplaatst ons zoo intens in de oude spheer als het
Plantinmuseum. Alles is nog in dezelfden toestand zooals dit
vóór 400 en 300 jaren was. Het is juist alsof de drukkerij
en verdere vertrekken even verlaten zijn om aanstonds de
vroegere bewoners te zien binnentreden. Geen enkel museum
werkt zoo suggestief op de bezoekers als juist dit. In de
woonvertrekken zien wij de oude meubelen door de
drukkersfamilie gebruikt, aan den wand hangen de portretten
van Plantin en zijne vrouw Jeanne Rivière. In de drukkerij
staan de persen als op een Zaterdagmiddag netjes opgepoetst,
doch gereed om den volgenden Maandag weder gebruikt te
worden en de drukproeven te leveren voor de correctiekamer,
waar tafels en stoelen de arbeidenden wachten. Een zelfde
indruk verkrijgt men wanneer men de lettergieterij
binnentreedt, waar smeltkroezen, fornuizen en matrijzen
gereed voor het werk zijn. Wij zien verder de kamer waar de
geleerde Lipsius verbleef, wanneer hij de gast van zijn
arbeidzamen vriend was; wij zien verder de rijk
gemeubileerde kamers van Plantin's opvolgers, de Moretussen,
die het werk van den grondlegger der zaak hebben voortgezet.
In aparte kamers zien we de koperen platen, welke voor het
verluchten der boeken gebruikt werden, de verschillende
lettertypen en... een zeer rijke bibliotheek, die exemplaren
bevat van zoowat alle werken, die van de persen dezer
beroemde drukkerij gekomen zijn (1). Op de binnenplaats zien
we nog de oude wingerd, welks bloesem de aandacht van den
16den-eeuwschen eigenaar trok.
Plantin had
geene mannelijke opvolgers; hij was echter zoo gelukkig een
goed echtgenoot en tevens hard werker voor een zijner
dochters te vinden in den persoon van Jan Moretus. Het is
deze Moretus, die de zaak nog tot grooter bloei bracht en
wiens nakomelingen de familietradities hoog hielden en alles
bewaarden, wat op de drukkerij en het familieleven
betrekking had. Zij organiseerden een museum voor zichzelf
uit piëteit voor hunne arbeidzame voorgangers.
Als de
edelen, zegt de conservator van het museum, begonnen zij
dynastieën te maken. Zij bezaten voorouders, wier
nagedachtenis zij in eere hielden en wier beeltenis zij door
befaamde kunstenaars als een familiepantheon hadden laten
vereeuwigen op het stemmige binnenplein en in de zalen van
hunne voorname behuizing, hunne burcht, van waar ze de
wereld bestookten, niet met het zwaard doch met de stille
doch niet minder glorieuze wapenen van kennis en kunst. Zij
hadden zich in de aristocratie der geleerden en der
patriciërs een eervolle plaats veroverd.
Het is die
hooggestemde familietrots, die dat eenig wonder heeft helpen
verwezenlijken, dat echt mirakel, dat in staat bleek om
alles wat van Plantin af door de elkaar opvolgende
geslachten in het voorvaderlijke huis werd vereenigd, de
werktuigen voor den arbeid van hand en geest, zoowel als de
weelderige familiekunstschatten, die het leven helpen
verfraaien, met piëteit te bewaren. Plantin en de eerste
Moretussen bewaarden alles wat in hun leven een plaats had
ingenomen, omdat ze werden gedreven door dat
individualistische Renaissance-gevoel, dat zij menschen van
beteekenis waren. De latere Moretussen deden het uit
familietrots. In beide gevallen was het een weldaad voor
Antwerpen, voor België en de denkende menschheid in het
algemeen.
Het is
hetzelfde gevoel, dat de laatste eigenaar van het
Plantynsche Huis, Jonker Edward Moretus, bezielde toen hij
alle verleidelijke aanbiedingen van vreemden van de hand
wijzend, een belangeloosheid en een liefde voor de eigen
stad en land openbaarde, die Antwerpen toeliet van dat oude
familiepatrimonium het openbaar Museum te maken, waarvan in
de wereld het gelijke niet te vinden is.
Hier volgen
de eigenaars der drukkerij in directe afstamming:
1549
Christoffel Plantin
1589 Jan
Moretus
1610
Balthazar Moretus
1641
Balthazar Moretus II
1674
Balthazar Moretus III (Deze werd in 1692 in den adelstand
verheven.)
1696 - 1730
Balthazar Moretus IV
1730 - 1757
Jan Jacob Moretus
1757 - 1768
Frans Jan Moretus
1768 - 1808
Jacob Lodewijk en Frans Moretus
1808 - 1820
Lodewijk Moretus
1820 - 1865
Albert Moretus
1865 - 1876
Edward Moretus (In 1876 werd de zaak gesloten.)
Een bezoek
aan dit museum zal ongetwijfeld een welbesteeden dag brengen
en een prettige herinnering aan een merkwaardig museum, dat
niet genoeg bezocht kan worden.
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Ook
Guacciardini's eerste beschrijving der Nederlanden is van de
Platijnsche drukkerij.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 21 januari 1931
Rond het
Tilburgsche Museum
Bij de
begrootingsdebatten is de museumgedachte, zooals wel te
verwachten was, weder naar voren gekomen; verscheidene
sprekers hebben er eenige minuten aan gewijd. Er waren
voorstanders voor een museum en er waren, hoe kan 't ook
anders in een wereld met zooveel menschen en dus ook zinnen,
er waren ook tegenstanders. Geen tegenstanders in den zin,
dat zij bepaald geen museum wilden, maar zij meenden dat er
nog wel wat gewacht kon worden; die 't eene luxe noemden
waarmede nog wel wat gewacht kon worden tot betere tijden.
Nu is dit laatste een kwestie van appreciatie, een
appreciatie die ook nog wel aanvechtbaar is en waarover te
redeneeren valt. Trouwens per slot is overal over te
redeneeren. Zoowel over het voor en tegen, d.w.z. het tempo
waarmede een museum moet worden begonnen en tot stand
gebracht.
Alles bijeen
genomen was men het over het princiep van een museum eens.
Burgemeester en wethouders gingen nog verder en deelden
mede, dat zij in de nabije toekomst zelfs voorstellen in
dien geest aan den Raad voor zouden leggen; in welken vorm
zij de idee van een museum aan den Raad voor zouden leggen,
daarover lieten zij zich niet uit. Al zou het ons zeer
aangenaam zijn geweest dienaangaande iets meer medegedeeld
te zijn geworden, willen wij dit voorloopig voor genoeg
houden aangezien wij overtuigd zijn, dat B. en W. de zaak
zeer ernstig aanpakken en wanneer zij het resultaat van hun
werk ter tafel brengen, wel een goed voorbereid en afgerond
werk zullen aanbieden. Nieuwsgierig wachten wij dus, en met
ons de lezers van dit blad, belangstellenden in een museum,
op de dingen die komen zullen.
Dat een
museum voor Tilburg zeer gewenscht, noodig en nuttig is,
daarover zullen wij nu niet meer spreken; wij hebben
hierover reeds meerdere malen uitvoerig onze gedachten laten
gaan en het nut er van aangetoond; als ook het nut voor het
vreemdelingenverkeer. Toch hebben wij de museum-idee
nogmaals willen aanroeren en wel om de volgende redenen. Wij
vonden nl. in een oud boekje over de oprichting van een
museum te Gouda verscheidene argumenten en
vingeraanwijzingen, welke voor onze stad zoozeer van
toepassing kunnen zijn en welke men ook in Tilburg zeer ter
harte kan nemen. In oude boekjes nu is zooveel te leeren,
omdat men in de latere jaren heeft kunnen ondervinden dat
hetgeen men vóór zooveel jaren beweerde ook waar is
gebleven.
't Is reeds
60 jaren geleden dat men te Gouda een museum wilde gaan
oprichten. Men schreef toen ter opwekking woorden, welke wij
ook reeds zoovele malen bezigden en die wij nu als niet van
ons zijnde, maar van de Goudsche museumpromotors, willen
herhalen. De enthousiaste Gouwenaar schreef dan:
"Sinds den
Koninginnedag, 12 Mei 1874, telt Gouda een zeer
bezienswaardige inrichting te meer, die nevens de boekerij
bezocht verdient te worden en daarmede in zekeren zin één
geheel uitmaakt, omdat zij evenzeer betrekking heeft op de
geschiedenis der stad, hare kunst, hare nijverheid, het
huiselijk en openbaar leven harer burgers, haar groote
mannen, haar in menig opzicht merkwaardig verleden.
Op dien
12den Mei 1874 werd in het gebouw 'Arti et legi' op de
Groote Markt het Stedelijk Museum geopend, dat, hoewel nog
in zijn begin, toch reeds op eervolle vermelding recht heeft
en een bewijs te meer is, van hoeveel belang het moet worden
geacht, als in de steden - en waarom ook niet in de dorpen?
- (De enthousiaste Gouwenaar gebruikt hier eene uitdrukking,
welke de tegenstanders, althans minder vlugge medewerkers
wel eens ter harte mogen nemen. L.G. de W.) eene verzameling
wordt aangelegd van wat in openbare gebouwen en bij
bijzondere personen vaak in het duister verborgen of slecht
bewaard is. Menig voorwerp voor den bezitter niets dan een
aardigheid wordt van beteekenis, als 't zijne plaats
verkrijgt onder andere voorwerpen van zijn soort. Menig
kostbaar werkstuk, ook voor de geschiedenis van kunst en
industrie van gewicht, vroeger aan weinigen bekend, komt dan
ten bate van allen aan het licht. Menige bizonderheid
bewaard door luim of liefhebberij van den eigenaar, maar bij
diens dood vervreemd en ver weg gevoerd, blijft dan ter
plaatse waar het behoort. En het blijkt dan vaak wat
onbekende schatten hier en daar nog schuilen. Bovendien,
menigeen heeft iets of vindt iets uit den ouden tijd,
waaraan hij zelf niet hecht en waar hij geen weg mee weet;
't wordt verkocht, weggeschonken, de kinderen spelen er mee.
Hoeveel zou er niet bewaard zijn gebleven als men geweten
had dat er eene inrichting bestond, waar iedere kleinigheid
met dankbaarheid ontvangen werd. En niemand behoeft immers
afstand te doen van zijn eigendomsrecht; wie het behouden
wil, geve 't aan het museum in bruikleen."
Zoo schreef
men reeds vóór 60 jaren; een beter pleidooi voor het
Tilburgsche museum hebben wij nog niet kunnen vinden en wij
zijn er reeds verlegen mede, dat wij op dit pleidooi niet
reeds eerder de aandacht hebben gevestigd, het slaat woord
voor woord op hetgeen de Tilburgsche promotors voor het
Tilburgsche museum hebben aangevoerd. Ook in Tilburg schuilt
nog veel, ook Tilburgers kunnen legateeren en in bruikleen
afstaan, zoo zij geen afstand van hun bezit willen doen. Ook
de Tilburgers bezitten nog wel iets, dat tot algemeen nut
kan worden aangewend en dat nu thuis in het duister
verborgen is.
Als
bizonderheid willen wij er nog de aandacht op vestigen, dat
men te Gouda op den zolder van 't stadhuis in een rommelkist
een gildebeker vond, waar een Engelschman 25.000 gulden voor
bood. De koop ging echter niet door.
De Goudsche
lakennijverheid is door stalen uit de 16de eeuw
vertegenwoordigd; trouwens de nijverheid is goed
vertegenwoordigd.
Moge
Tilburg, dat toch geen dorp meer is, spoedig volgen.
LAMB. G. DE
WIJS
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 4 januari 1933
Rondom
het Tilburgsch Museum 2 (slot)
De
goedwillende lezer of lezeres zal bij onze beschouwing, die
Vrijdag jl.* in dit blad verscheen, aldra bemerkt hebben,
dat door overvloed van copie deze een paar weken op de
redactietafel is blijven liggen alvorens het gloeiende lood
bereikt te hebben. Daaraan is het toe te schrijven, dat de
bedoelde raadsvergadering, waarover in deze beschouwing
sprake was, reeds vóór 14 dagen is gehouden geworden.
Ondertusschen blijft het genomen besluit ten gunste van het
a.s. Museum zeer toe te juichen en zal binnen afzienbaren
tijd de opening tegemoet gezien worden. Wij zeiden, dat de
geschiedenis van ons Museum aan een nieuw hoofdstuk is
gekomen. En dat is werkelijk zoo. Zijn door vele Tilburgsche
ingezetenen in het vorige hoofdstuk reeds verscheidene
volzinnen geschreven door het schenken van eenige voorwerpen
en heeft een onzer meest verdienstelijke Tilburgers door de
toezegging van eene schitterende collectie opgezette vogels
reeds een geheele bladzijde gevuld, het volgende hoofdstuk
zal meer nog dan tot heden gedaan is door de gaven en
bijdragen van onze stadgenooten geschreven behooren te
worden.
En opdat men
nog beter overtuigd kan worden van het feit, dat het niet
altijd zeer dure en kunstwaardige voorwerpen behoeven te
zijn, doch dat men vooral niet vergeten moet, dat wij niet
voor het verleden (wel uit het verleden) verzamelen maar
juist voor de toekomst, willen wij eene wandeling ondernemen
in het museum van het Provinciaal genootschap te 's Bosch.
Wij zullen dan vele zaken ontmoeten, die op zich zelf niet
zoo bizonder waardevol zijn maar juist nog spreken van het
hedendaagsche leven, hoewel zeer zeker, en dat nog op de
eerste plaats het verleden niet vergeten is, tevens zullen
wij veel ontmoeten, waarvan het verzamelen ook voor ons
zoo'n heksentoer niet is. Zoo zal men tusschen de
muntenverzameling zelfs de medaille van "Tilburg Vooruit"
ontmoeten.
Even willen
wij er nog de aandacht op vestigen, dat ons Museum door
vestiging in het reeds genoemde gebouw komt in het brandpunt
van Tilburg's geschiedenis, want de omgeving van 't Heike is
een der oudste plaatsen van onze stad, waarvan de
dagteekening van kerstening reeds tot de 7de eeuw teruggaat.
Van deze gelegenheid maken wij dan gebruik om de hypothese
mede te deelen, die wij indertijd eens van een archeoloog
vernomen hebben. Deze bracht dan als zijn meening naar
voren, dat de Heuvel en omgeving het oudst bewoonde deel van
Tilburg is. De Germanen woonden hier reeds in de eerste
tijden en hadden ter plaatse waar nu de Heikesche toren
staat, de plaats waar zij aan de goden offerden, en wat de
ingang vormde voor een groot bosch, dat alles werd in de 7de
eeuw omver gehaald en werd het wooncentrum van de eerste
Tilburgsche christenen. Doch wat hiervan verder zij, deze
hypothese kan in de toekomst nog wel eens de grondslag tot
verdere studie zijn, laat ons echter nu het Bossche museum
binnentreden, en tevens zien wat ons Tilburgsch museum in
dien geest kan bevatten.
Het Bossche
museum is eene voormalige R.K. kapel ter eere van St. Jacob
den Meerdere in 1430 gesticht en in 1569 tot parochiekerk
verheven. Het werd in 1924 door den architect O. Leeuw te
Nijmegen verbouwd en tot museum geschikt gemaakt. Beneden in
het schip zien we verscheidene bouwfragmenten. Dit zijn
opmerkenswaardige deelen van Bossche gebouwen, waaronder
voorwerpen van de St. Jan, welke bij de restauratie door
nieuwe zijn vervangen. Nu kunnen wij in onze stad niet op
een dergelijk gebouw bogen, maar toch zouden nog vele zaken
uit Tilburg voor ons te verzamelen zijn, die een blik op de
vroegere bouwwijze in onze stad konden werpen. Ook deze zijn
door het Bossche museum verzameld, als ook van het
binnenhuis. Bij het afbreken van een oud fabrikantenhuis aan
den Veldhovenschen hoek kwam nog een oude schoorsteen met
tegels te voorschijn, dat met behulp van onzen archivaris,
den heer Ouwerling, voor het nageslacht is bewaard gebleven.
De gevelsteen van de eerste Tilburgsche fabriek van den heer
van Bommel (1782) werd door het werk van den heer
Donders-Casteleijns bewaard.
Verder zien
we in de hal de vaandels en banieren der oude gilden. Voor
onze stad hebben de gilden ook beteekenis gehad en zullen
hunne vaandels en verdere utensiliën geen beter bewaarplaats
dan het Tilburgsche museum hebben, terwijl dan nog nuttig
gebruik ervan tot leering kan worden gemaakt. Ook de
gedachtenisstukken aan onze oude schutterij zijn er
alleszins op hun plaats. Een en ander aangevuld met reeds
verworven groepfoto's en schilderstukken van onze
Tilburgsche schilders, die ongetwijfeld reden te over hebben
om ons museum te steunen, al was 't alleen maar uit
welbegrepen belang voor de verheffing van het cultureele
peil.
Naast
fossiele overblijfselen vindt men bij de vele mineralia ook
de mineralia uit Tilburg, alsook verscheidene specima van
vaatwerk uit Tilburg. Voor ons museum kunnen met eenige
goeden wil nog heel wat koper- en tinwerk verzameld worden.
Ook zou in ons museum de verworven gildebekers en ook van de
muziekgezelschappen geen slecht figuur maken voor de
bezichtiging door toekomende geslachten, want veel gaat in
privaat bezit onherroepelijk verloren (1).
Bij dit
alles zouden de oorspronkelijke boeken van de bekende
Tilburgsche historieschrijvers Mutsaerts, Wichmans e.a. en
de schilderstukken (portretten) van de Tilburgsche schilders
Knip, Van Spaendonck, De Lelie e.a. geen slecht figuur
maken. De penningenafdeeling in 's Bosch is zeer uitgebreid,
zelfs de medaille van "Tilburg Vooruit" is aanwezig, ook
daarvan is in Tilburg veel te verzamelen, de uitgifte door
de Tilburgsche vereeniging zou reeds een flinke vitrine
vullen. Ook deze dus dienen verzameld te worden.
Het Bossche
museum bevat verder veel over het vergane bedrijfsleven. In
onze dagen nu het handwerk geheel verdrongen is door de
verbetering der machines en de rationalisatie der
werkmethodes is het wel van belang om in dit opzicht nog wat
voor het nageslacht te kunnen bewaren. In het Bossche museum
ziet men nog de drukpers van de oude Paliers uit het begin
der 19de eeuw. Hebben onze Tilburgsche drukkers nog het een
en ander te missen en wat is er van de oude
textielnijverheid overgebleven? En waar zijn de oude prenten
van de Tilburgsche bakkers? En heeft Van Berkels' Patent
niet hunne oude weegwijze verdrongen?
Ziet in Den
Bosch de verzameling oude kleederdrachten, dan is dit een
vingerwijzing om ook hier te verzamelen wat niet verloren
mag gaan. De Busseltjes vroeger in gebruik zijn ook in 's
Bosch verzameld, daar zijn zij van stroo, zooals bij het
doodenritueel in gebruik. Hier waren ze van ander makelij.
Men ga bij
een bezoek aan 's Bosch dit museum eens bezichtigen. Men zal
met een frisch idee terug komen. De kost is werkelijk niet
zoo zwaar als men oppervlakkig denken zou; en veel wat nog
te redden is, dat zal gered worden. Mits... men burgerzin
bezit... en dat heeft het vorige hoofdstuk van de
museumgeschiedenis wel bewezen. Het boek is echter nog niet
ten einde. Tilburg schrijve onverstoorbaar voort.
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Daarvan
weten de oude gilden St. Dionysius en St. Joris mede te
praten. Ook de beker voor een 40 jaren door de N.K. Harmonie
te Nijmegen verkregen is foetsi.
Voetnoot redactie:
* De
beschouwing "die Vrijdag jl. in dit blad verscheen" had dus
in de krant van vrijdag 30 december 1932 moeten staan, maar
dat bleek toch niet het geval te zijn. In bovenstaand
artikel werd echter ook gezegd dat de raadsvergadering
waarover in die bewuste beschouwing gesproken werd, reeds
vóór 14 dagen gehouden was. Daarom gingen we maar in de NTC
op zoek naar die raadsvergadering in december. We ontdekten
dat die op vrijdag 9 december plaats had gevonden. Tellen we
vanaf deze datum 14 dagen verder, dan komen we uit op
vrijdag 23 december. Helaas ontbrak op de microfiches net de
NTC van deze dag... Voor alle zekerheid bekeken we nog op de
microfiches alle wel aanwezige decemberkranten, maar dat
leverde ook niets op, zodat we "Rondom het Tilburgsch Museum
1" niet in onze verzameling museumartikelen kunnen opnemen.
Gelukkig
stond er op zaterdag 10 december wel een uitgebreid verslag
in de NTC van de raadsvergadering van 9 december. Zodoende
kwamen we er toch nog achter waar Lambert de Wijs over
schreef in zijn verdwenen beschouwing. Hieronder daarom punt
4 uit dat verslag:
"4.
Voorstel tot aankoop in publieke veiling van het huis van de
erfgenamen van Wijlen Notaris Maas.
De heer
MOELANDS (S.D.A.P.) kan zich met het voorstel vereenigen als
B. en W. daarbij tenminste garandeeren, dat het Burgerlijk
Armbestuur nu beter zal gehuisvest worden. Spr. vreest, dat
- wanneer men in dit gebouw ook de Musea onderbrengt - van
die betere huisvesting wel eens niet veel zou kunnen terecht
komen.
De heer
FORTGENS (R.K.S.P.) vraagt of er geen bezwaar in ligt, dat
B.A. en Musea in eenzelfde gebouw gevestigd worden en of het
in de bedoeling ligt aan het pand nog een en ander te
verbouwen.
De
VOORZITTER zegt, dat men van plan is het pand gedeeltelijk
voor huisvesting van het Armbestuur en gedeeltelijk voor de
Musea te gebruiken. Daar B. en W. reeds lang de overtuiging
bezitten dat het Burgerlijk Armbestuur een beter onderdak
noodig heeft, kan men er van verzekerd zijn, dat het thans
een huisvesting krijgt, die aan alle eischen voldoet. Er zal
inderdaad eenige verbouwing noodig zijn. O.a. zullen er
aparte ingangen voor Musea en Armbestuur gemaakt worden
zoodat deze beide afdeelingen elkaar niet kunnen hinderen.
Het voorstel
wordt goedgekeurd."
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 29 april 1936
Voor 't
Museum
Uit de
oude Tilburgsche lakenweverij
De firma
Gebr. de Wijs schonk aan 't museum een origineele oude
Tilburgsche lakenpers. Daar deze lakenpersen geheel in hout
zijn uitgevoerd, ook met houten schroefdraad, zijn deze
reeds sinds vele jaren uit 't bedrijf verdwenen, zoodat dit
een zeldzaam exemplaar is.
Nieuwe
Tilburgsche Courant - woensdag 29 april 1936
Voor het
Museum
Eene
herinnering uit den tijd der Belgische vluchtelingen
Het
Tilburgsche Museum resp. Gemeente-archief ontving door
bemiddeling van den heer L.G. de Wijs weer een curieuze
aanwinst. De heer Fr. Verbunt Jr. schonk nl. een prachtig
uitgevoerd album, bevattende een aquarel van den
kunstschilder Edw. van Rijswijck, voorstellende de vlucht
uit België naar Nederland, artistiek in opvatting en
uitvoering; verder eene opdracht van het Belgisch Comité en
een zeer groot getal handteekeningen van in Tilburg
vertoevende uitgewekenen. Verder zijn bij dit geschenk een
aantal brieven, foto's, programma's, dankbetuigingen van den
Koning en de Koningin van België en verdere curiosa, te
samen gebonden met fraaie linten in de Nederlandsche en
Belgische kleuren. Dit album werd op 1 Juni 1915 aangeboden
door den Minister van Kunsten en Wetenschappen, Poullet.
Naar
aanleiding van deze aanwinst willen wij onze lezers uit dien
Belgische vluchtelingentijd een en ander in herinnering
brengen. In het onbewoonde Trappistinnenklooster werden een
paar honderd vluchtelingen onder dak gebracht. De Fraters in
de Gasthuisstraat en die in de Antoniusstraat, zoomede de
Zusters op 't Goirke stelden alle mogelijk vrij te maken
ruimten ter beschikking en 't is gebeurd dat midden in den
nacht de Fraters in de Antoniusstraat werden opgeklopt en
zij allen aanstonds hun eigen matrassen naar de
patronaatszaal brachten voor de vermoeide vluchtelingen. Het
Missiehuis aan den Bredascheweg was gedurende verschillende
dagen overbevolkt met Belgen. Ook het Kerkbestuur der
Hervormde Gemeente stond een localiteit voor de
vluchtelingen af.
Waren aldus
vele honderden Belgen voorloopig gehuisvest, voor de meesten
moest bij particulieren onderdak worden gezocht en toen
alles bezet was en Tilburg meer dan 15.000 vluchtelingen
herbergde, moest telegrafisch en telefonisch hulp gezocht
worden, die werd gevonden bij de burgemeesters der
omliggende gemeenten. Per extra trams (de bussen lagen nog
in de wieg) werden de vluchtelingen vervoerd naar Goirle,
Hilvarenbeek, Loon op Zand, Dongen, Kaatsheuvel, Oisterwijk,
Oirschot, Moergestel, enz.
Wij waren
getuige van eene verschrikkelijke ellende; alom zag men eene
uitgehongerde, vermoeide en versufte massa. Wezenloos en
verdwaasd, soms zittend op een bij hunne schamele bagage
horende kruiwagen, weeklagend en moedeloos... De aquarel van
den schilder Van Rijswijck geeft deze treffend weer, op den
achtergrond de Belgische steden en dorpen omgeven met een
waas van den rooden wereldbrand, op den voorgrond de
vluchtelingen, hunne bagage in zakken en op kruiwagens
meevoerend. Een kleine meid heeft haar schatten meegenomen,
een pop en een kanariepietje in een kooitje. Op den
voorgrond een arme moeder, haar stervend kind in de armen.
Een engelenbeeld, de Charitas, stijgt uit dit midden op en
steekt hare armen zegenend over het wapen van Tilburg.
Tilburg
heeft zich toen van hare weldadige zijde laten kennen. Het
zou ons te ver voeren dat alles in herinnering te brengen.
In eene maand werd door de gemeente f 7.150,10 uitgegeven,
terwijl het Comité behalve vele giften in natura ongeveer 60
duizend gulden in eenige maanden heeft uitgekeerd. Dit
cijfer getuigt, dat Tilburg dus veel voor de Belgische
vluchtelingen heeft gedaan. Geen wonder dan ook dat minister
Poullet op de feest-huldigings-vergadering van 1 Juni 1915
in de Nieuwe Kon. Harmonie geen woorden genoeg had om
Tilburg dank te brengen. Trouwens uit alle deelen van België
heeft men een veilig oord te Tilburg gezocht. Uit het
Walenland en Vlaanderen, uit de Kempen en Belgisch Limburg.
Ook andere nationaliteiten en wel verschillende Duitschers,
Franschen en eenige Poolen, een paar Russen en zelfs een
Egyptenaar.
Velen onzer
jonge lezers en lezeressen zullen de vluchtelingenperiode
niet meer kennen dan van hooren vertellen, trouwens er zijn
sinds weer 22 jaren verloopen. Deze schenking van den heer
Verbunt kan de herinnering aan Tilburg's gastvrijheid en
weldadigheidszin verlevendigen.