Nieuwe
Tilburgsche Courant - maandag 7 mei 1934
Eenige grepen
uit de geschiedenis van het doodenritueel (1)
De opgravingen
op de Besterheide hebben weer eens te meer de belangstelling
wakker geroepen voor hetgeen de Brabantsche bodem nog bewaart
ter opheldering van Nederlands vroegste geschiedenis, maar ook
komt weer in herinnering de manier waarop de oudste bewoners van
onze provincie hunne dooden aan de aarde toevertrouwden en met
welke plechtigheden dit gepaard ging. Ook in onze stad, op den
Heuvel en in de Hasselt, hebben de eerste bewoners, zooals wij
in de mededeelingen van Dr. Hermans zullen zien, vroeger
brandstapels opgericht om daarop de lijken te verbranden, de
asch in de urn gebracht en deze ter aarde besteld, met de
daarbij behoorende plechtige gebruiken.
De zorg voor de
dooden, zegt dr. Renée Hirsch, heeft bij alle volken en ten
allen tijde bestaan. De grote verspreiding van de
doodenvereering over alle rassen en volkeren zonder
wederzijdschen invloed of onderlinge ontleening bewijst dat de
motieven, de psychologische oorzaken daarvoor, echt menschelijke
trekken zijn. Door droom, spiegelbeeld, schaduw en echo ontstond
de dualistische voorstelling van den mensch en zoo dachten zich
de primitieven, dat de ziel het lichaam van den mensch bij diens
dood voorgoed verliet, evenals ze dat tijdelijk deed gedurende
den slaap. Bij den dood ging de doode van de zichtbare
samenleving weg naar het onbekende en men verbeeldde zich
oorspronkelijk, dat de ziel net zoo lang op aarde voortleefde
als de nabestaanden aan haar dachten en zoo ontstond het idee
van een reis naar het onbekende hiernamaals.
Voordien dus
bleef de ziel nog eenigen tijd op de aarde rondzwerven, zoo
dachten de ouden. Om nu geen last te hebben van de zielen der
afgestorvenen en booze geesten, welke laatste oorspronkelijk
niet anders zijn dan de zielen der dooden, tracht men ze aan den
eenen kant op allerlei wijzen tevreden te stellen, anderzijds te
verjagen, en daar de primitieve mensch zich zijn dooden en
goden, respectievelijk geesten, anthropomorphisch (dat is vrij
vertaald "vermenschelijkt") voorstelt, tracht hij ze in het
eerste geval te voldoen door ze geschenken mede te geven (2) of
deze op bepaalde tijden daarop te deponeeren en poogt in het
tweede geval ze schrik aan te jagen door het maken van leven,
het ontsteken van vuren, kortom door het doen van alles wat hem
maar op de vlucht kan jagen.
Wanneer men nu
al een hoogeren graad van ontwikkeling bereikt heeft en men zich
al een of andere voorstelling van reïncarnatie of herleving gaat
maken, zal die vrees voor den doode te worstelen hebben met de
hoop om den doode in een andere wereld weer te zien, en derhalve
zal men de liefde die men voor den levende koesterde, laten
voortbestaan na diens dood. En zoo zien we dan dat hoe hooger de
trap van ontwikkeling wordt, des te geleidelijker de doodenvrees
plaats maakt voor doodenvereering; de vorm echter waarin die
vereering tot uiting komt, zal in de meeste gevallen blijken
ontleend te zijn aan den ritus, die zijn ontstaan te danken
heeft aan de vrees voor de dooden.
De oudste
bewoners van Brabant hebben hunne dooden op den mutserd
(brandstapel) gelegd. Dit ging met droefheid gepaard. Een kind
verloor zijn vader of moeder, die het liefhad en deswegen schoot
ook hun gemoed in tranen, wanneer de rosse gloed het
overblijfsel van den geliefde verteerde, waarna niets meer
overbleef dan wat asch en beenderenresten. Met den doode werden
het paard of de hond of soms ook andere lievelingsdieren van den
overledene door den priester geslachtofferd en mede op den
brandstapel geworpen, terwijl er ceremoniën als eer aan de goden
plaats hadden.
Dergelijke
tafereelen hebben zich ook voor ruim 2000 jaren rond den Heuvel
afgespeeld. In 't jaar 1841 werden hier eenige overblijfselen
van oude begraafplaatsen ontdekt. De Brabantsche oudheidkundige
Dr. C.R. Hermans bericht daarover in zijn genoemd boekwerk. Hij
zegt dan: Door wijlen den heer J.A. van Spaendonck werden hier
(te Tilburg) op drie plaatsen lijkurnen ontdekt (3) nl. in de
wijk Heuvel, in het gehucht Stokhasselt en in het gehucht
Hulten.
Begraafplaats
aan den Heuvel 1841.
Even buiten den
Heuvel, aan de rechterzijde van den weg op Moergestel, ter zijde
van de onder Koning Willem II gebouwde kazerne voor paardenvolk,
ligt een vlak akkerland, waarop een eeuwenouden eik staat,
algemeen bekend onder den naam van Jan Aartenboomke (van waar
den naam Jan Aartestraat). In 1841 begon men dezen akker uit te
zanden, bij welke gelegenheid er verscheidene lijkurnen ontdekt
werden. Er waren reeds eenige potten verbrijzeld toen er de heer
van Spaendonck kennis van kreeg, die de arbeiders aanspoorde de
urnen welke nog mochten gevonden worden met omzichtigheid uit
den grond te nemen en aan hem af te staan. Op deze werden er
vier bewaard, waarvan er drie in het kabinet van het
Noord-Brabantsch Genootschap overgingen, één werd den heer P.
Cuijpers geschonken. Deze urnen werden gevonden in een
onregelmatige rij van het Westen naar het Oosten. De zwarte
aarde wees den werklieden de plaats aan waar zij onder het
uitzanden in den akker eene urn vinden zouden. Op enkele
plaatsen vonden zij eene menigte beenderen zonder potten.
In September van
hetzelfde jaar begaf ik mij met de heeren Jhr. Mr. H. de Grex en
P. Cuijpers van Veldhoven onder begeleiding van den heer van
Spaendonck naar deze begraafplaats. Door vier arbeiders werd de
grond hier en daar omgewoeld, die ter diepte van 60 tot 80 cm
met teelaarde bedekt was. Zoodra men tot den ondergrond was
doorgedrongen, vertoonde zich op één plaats eene eenigszins
zwartere aarde en werkelijk vonden wij daar menschenbeenderen
met asch, doch zonder urn. Het hoopje had het voorkomen, alsof
alles daar neder gestort en vervolgens met aarde bedekt was
geworden. De urnen die gevonden werden, waren van geelbruine en
donkergrauwe aarde. De hoogte varieerde van 25 tot 35 cm. Op de
Graaf Hendriksberg in de Stokhasselt werd in 1825 reeds een
gevonden, die naar den vorm ongeveer 90 cm hoog moet geweest
zijn.
De genoemde Jan
Antonie van Spaendonck, geboren te Tilburg 27 juli 1792 en
overleden 15 September 1849, was een volle neef van de beroemde
Tilburgsche schilders Gerard en Cornelis van Spaendonck. Hij
heeft zich voor het Bossche genootschap zeer verdienstelijk
gemaakt en heeft vele stukken, archeologie, ethnographie en
numismatiek (munten) daaraan geschonken (nu Centraal Brabantsch
Museum).
GERARD VAN
LEYBORGH
1. Opgave van
eenige lectuur:
- "De
plechtigheden der begrafenissen" door C. van Alkenmade, Delft
1713.
- "Over de
manier van begraven der oude Germanen" door mr. J. van Lier en
A. Vosmeer, den Haag 1760.
-
"Noord-Brabant's Oudheden" door Dr. C.R. Hermans, 's Bosch 1865.
-
"Oudheidkundige Verhandelingen" door Dr. L.J.F. Janssen
1844-1853.
- "Ons
voorgeslacht" door W.J. Hofdijk, Leiden 1874.
- "Doodenritueel
in de Nederlanden voor 1700" door Dr. Renée Hirsch
(proefschrift) 1921.
- "Geschiedenis
der rouwplechtigheden" door Dr. S. Bauwens, Brussel 1888.
- Collectie
handschriften Frans Claes, Antwerpen, in bezit van schrijver
dezes.
2. Op de
Besterheide waren de graven der vrouwen te herkennen aan de
bronzen haarnaald, het sieraad der vrouwen, welke bij de urnen
gevonden werd.
3. Reeds vóór
honderden jaren vond men in Brabant dergelijke oude
begraafplaatsen.