Nieuwe
Tilburgsche Courant - zaterdag 28 mei 1932
Van 'n
Tilburgsche Processie naar Kevelaar in 't jaar 1739 2 (slot)
Bergmann
vervolgt dan zijn verhaal en zegt dat Pieter van Hoven na
ontvangst van dezen brief vrij spel had. Eenige dagen later liet
hij den collectant Christoffel Vincken aanhouden en in arrest
stellen. De arme man wendde zich tot de schepenen van Tilburg en
getuigde, dat hij van het verbod tot collecteeren niet geweten
had en dat hij het geld had teruggegeven. De schepenen moesten
er toch rekening mede houden, dat hij vrouw en kinderen had te
onderhouden en zij hem deswege vrij moesten laten. Op den 8sten
September gaven de schepenen dezen brief aan den Drossaard door;
deze was echter onverbiddelijk en zeide, dat de schuldigen
volgens de wet gestraft moesten worden. In den loop van de maand
Augustus had de Drossaard nog de volgende collectanten gevangen
laten nemen, nl. Adriaan Horsten, Cornelis Mutsaers en Stans van
Beurden. In November wendden zich de aangehoudenen tot de
regeering en vroegen om hunne zaak toch te bespoedigen. Het
antwoord van de regeering luidde op 13 November, dat zij in deze
loopende zaak niet konden ingrijpen. Toen de Drossaard kennis
kreeg van dit antwoord, begon hij de zaak pas goed en wel op de
lange baan te schuiven. Het werd December, Januari en Februari
en nog steeds werden de arme onschuldige menschen in voorarrest
gehouden. Met vaststelling van deze feiten sluit de "resolutie
van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van 22 Mei en
20 Juli 1739" en het "register van attestatiën en preparatoire
informatiën", welke alle in handschrift berusten in het
Rijksarchief te 's-Gravenhage.
Jammer genoeg,
zegt Bergmann, is uit de acten niet te leeren hoelang de
collectanten voor een offerkaars nog in voorarrest hebben
gezeten en hoe het proces is afgeloopen en eindigt dan als
volgt: De katholieken van Nederland hebben in den loop der jaren
eene hooggeachte en invloedrijke positie ingenomen, zij zijn in
't bezit van een voortreffelijke en goedgeleide organisatie.
Eene bekende persoonlijkheid uit de leidende politiek, die voor
eenige jaren Holland bereisde om de organisatie van de
katholieken in Nederland te bestudeeren, zeide aan schrijver
dezes persoonlijk, dat hunne organisatie in velerlei opzicht aan
de katholieken van andere landen ten voorbeeld kon strekken. De
Nederlandsche katholieken hebben zich ook in het parlement eene
goede vertegenwoordiging verzekerd, zij beschikken over
degelijke voormannen in de politiek, die zich het vertrouwen der
kiezers waardig maken en genieten. Moge, met Gods hulp, voor de
stamverwante broeders een toestand als boven geschilderd niet
meer te vreezen zijn. Tot zoover Bergmann; laten wij nu eens
nagaan wat Edmond Meelis over die processiekwestie mededeelt.
Na eene
inleiding over de standvastigheid aan het katholieke geloof,
zegt Edmond Meelis dat in het jaar 1633 geen enkele Tilburger
nog aan het aloude geloof afvallig was geworden. De
Noord-Brabanters bleven voor het meerendeel katholiek. En
waaraan was dit toe te schrijven? Aan niets anders dan aan de
teedere godsvrucht welke zij hadden tot de H. Maagd. 't Is niet
mijn gevoelen dat ik hier uitspreek, eene hoogst achtbare
vergadering (De Bossche synode) heeft het geruimen tijd geleden
vóór mij gezegd. Onze voorvaderen waren ijverig katholiek en zij
vereerden de H. Maagd evenals onze geloovigen nog doen op den
huidigen dag, door het bezoeken en versieren van de bedehuizen
te harer eer gesticht en door het houden van bedevaarten.
Tegen het einde
van het jaar 1738 vaardigden de Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden een placcaat uit, waarbij zij te kennen gaven:
"geïnformeerd te zijn en dat het ook door de publique tijdinge
alomme bekent is, dat eene sware en droevige pestilentiaale en
besmettelijke siekte sedert eenige tijt in Hongarijen en andere
plaatsen daaromtrent ontstoken is en die sich verder soude
cunnen verspreiden, tensij door Gods goethijt sulks werdt
affgevoert." Dientengevolge werden zware straffen, de geeseling
en het brandmerk, toegezegd aan de "bedelaars, lantloopers en
insonderheyt packdragende jooden, mannen en vrouwen, haar
geneerende met het koopen en verkoopen van oude kleederen en
vodden". Kort daarop werden van wege de Staten openbare gebeden
uitgeschreven om de vreeselijke ramp, de Aziatische pest, die
gedurende jaren achtereen Europa teisterde, af te weren.
Het zal den
lezer dus wel tot het begrip zijn gekomen, waarom de Tilburgsche
geloovigen het niet lieten bij de officieele gebeden, door de
regeering uitgeschreven, teneinde van God de afwering der
vreeselijke ziekte, de pest, te verkrijgen. Zij wilden de
voorspraak en de tusschenkomst van Haar, die genoemd wordt
"Salus Infirmorum", "Behoud der kranken", inroepen en evenals
reeds vorige jaren geschiedde, was men in onze stad voornemens
eene bedevaart te ondernemen, naar de zoo geliefde O.L. Vrouwe
van Kevelaar. Duur zouden echter verschillende ingezetenen voor
hun bestaan moeten boeten, omdat zij niet op de fanatieke haat
van eenige protestanten gerekend hadden.
Om in staat te
zijn aan Onze Lieve Vrouw van Kevelaar een offer te brengen,
hadden eenige katholieke Tilburgers zich verstout eene collecte
te houden en ziedaar de zware misdaad waarom verscheidene
huisvaders zoo geruimen tijd te lijden hebben gehad. Aan de
collectanten werd dit inzamelen op grove wijze verboden en wel
op grond van de bepalingen vervat in een placcaat der Staten van
11 April 1649, dat aan niemand der ingezetenen bekend was,
zooals uit de later volgende stukken ten duidelijkste zal
blijken en dat ook trouwens, noch in de oude stukken onder mijne
berusting (Edmond Meelis spreekt nog altijd), noch in de oude
placcaatboeken is te vinden.
Volgens de
wettelijke bepalingen waren door den heer van Tilburg, Willem
van Hessen, tot schepenen aangesteld in 1739 Mr. Diderick
Ulaeus, president-schepen, Govert Bles, vice-president, en tot
schepenen Arnoldus van Asten, Joh. Adr. van Meurs, Arnoldus van
Meurs, terwijl Joh. de Jong als secretaris en Caspar Ingenhousz
als ontvanger fungeerde. Boven alles stond de Drossaard Pieter
van Hoven, die veeltijds zijn woonplaats had te Hilvarenbeek, om
welke reden het wel eens gebeurde dat brieven aan het adres van
den Drossaard gericht, werden bezorgd bij den vorster of
gemeente-veldwachter Perrolet. Nu geschiedde het, dat in Mei van
het jaar 1739 door een dweeper, een grappenmaker of door iemand
die de vervolging tegen de katholieken wilde aanstoken - welke
laatste steeds is beweerd, daar men in het toen nog kleine
plaatsje, ten spijt van alle pogingen en in weerwil van de
groote belooning toegezegd aan den ontdekker van het misdrijf,
nooit den dader heeft kunnen ontdekken - een brief werd
"gestoken des nagts door de deur bij den vorster Perrolet",
waarin o.a. werd gezegd "dat ick U L. sal vervolgen en om het
leeven brengen al was het 10 jaren nae desen dag", zoo hij niet
zou voldoen "aan sijn vorsoeck van alsulcke affeere, stille te
laten steecken. Doet voor deese rijs geen straf aan de
gemeijnte, oock van kercke sluyte of te andersints, want ick
dien eed dierlijck sal naerkomen op deese woorde wel past eer
dat U de doot verrast". De schepenen van Tilburg nu namen op 9
Mei 1739 het besluit om 100 ducatons als premie uit te loven
voor den ontdekker van dezen briefschrijver.
Dat het den
overheden, al dan niet verkeerende onder pressie van den
Drossaard Pieter van Hoven, ernst was met de vervolging door te
zetten, bleek maar al te zeer, toen de geestelijken van Tilburg
werden gelast te verschijnen in eene vergadering welke den 10
Juli 1739 werd gehouden. Bij dezen waren tegenwoordig de
Drossaard, van Asten, A. van Meurs en G. de Bles; waarschijnlijk
waren de andere leden, om niet geacht te worden in te stemmen
met hetgeen in die vergadering zou plaats hebben, thuis
gebleven. In deze vergadering waren gelast te verschijnen de
Pastoor Cooijmans en de kapelanen Ignatius Sprong, Reinerus de
Graeft en Fredericus Staeckenborg. Het resultaat was, dat in de
kerk eene vermaning aan de geloovigen werd gegeven. Tot het
sluiten der kerk kwam het niet. Anders was het echter met de
ingezetenen. Daar het niet mogelijk was den briefschrijver te
ontdekken, werd de woede tegen den collectanten gekeerd, en om
de Hoogmogenden te behagen zou een slachtoffer gemaakt worden.
De eerste 5 opgeroepenen waren Gerard Jan Somers, Jan Sanders
Frissaars, Aart Witlocx, Jan Venmans en Cornelis van Beurden. De
uitslag van dit onderzoek was, in het kort, zooals dit Bergmann
het heeft medegedeeld. Edmond Meelis geeft het breeder, zooals
dit in de "Volksmissionaris" van 't jaar 1892 voorkwam.
Het schijnt dat
de grootste drijfveer Pieter van Hoven was, want behalve, dat de
regeering in Den Haag het maar aan de "ordinaire justitie" in
Tilburg overliet, geraakten ook de schepenen van Tilburg, die in
die dagen de rechtbank formeerden, in een lastig parket, daar
zij eenerzijds volgaarne de onschuldige collectanten zouden in
vrijheid hebben gesteld, en anderzijds Pieter van Hoven, als
vertegenwoordiger van de regeering in Den Haag niet wilden
kwetsen. Inmiddels was het reeds 1740 - Januari - geworden. Om
zich zelven te sauveeren werd door de schepenen de tusschenkomst
van de advocaten mr. J. van Heurn en W.C. Ackersdijk uit 's
Bosch ingeroepen en werden alle stukken op deze procedure
betrekkelijk aan hen gezonden. Doch ook deze beide advocaten
lieten de zaak maar hangen. De arme gevangenen bleven maar
steeds in voorarrest en hunne huisgezinnen verarmden meer en
meer. Eindelijk werd dit onrecht den armen Tilburgers aangedaan
ook de schepenen te sterk en op gevaar af den Drossaard en de
boven hem gestelden te kwetsen schreven zij nogmaals naar de
advocaten in Den Bosch en zeiden ondermeer: "Voorziet U van nog
andere raadsmannen, indien gij de zaak niet alleen aandurft; de
lange gevangenis drukt de menschen te zeer." En hiermee eindigt
plots deze droeve historie.
Edmond Meelis
eindigt zijn geschiedkundig overzicht aldus: Van het overige der
historie weten we verder niets, dan dat de beruchte
briefschrijver nooit is gevonden. Wij durven vertrouwen, dat de
onschuldigen na zulke langdurige boete - minstens 16 weken
werden zij in armoede en koude (1740 had een winter waarbij de
menschen op straat dood bleven van de kou) gevangen gehouden en
aan hunne huisgezinnen ontrukt, voor een misdrijf, dat niet
bestaan heeft - in vrijheid werden gesteld.
Zooals wij in
ons vorig nummer zeiden, ook Dr. Dijksterhuis heeft bij het
samenstellen van zijne "Bijdragen tot de Geschiedenis van de
Heerlijkheid Tilburg en Goirle" onderzoek naar deze zaak gedaan,
doch deelt mede, dat het gemeentearchief er over zwijgt, dat de
notulen van Drost en schepenen van dien tijd zijn verdwenen en
dat hij onder de losse brieven en stukken zelfs geen enkele
zinspeling op dit feit heeft gevonden, zoodat ook hij uit de
geschiedenis niet heeft kunnen opmaken hoe de zaak geëindigd is.
Mogelijk is dus de zaak op "een sisser" afgeloopen. Het leert
ons echter, dat onze voorouders ook in dezen veel hebben
geleden. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat kapelaan
Sprong, die ook bij de protestanten zeer gezien was, bij den
Drossaard tusschenbeide is gekomen.
GERARD VAN
LEYBORGH