Illustratie:
Eppo Doeve |
Vóór
de eeuwwisseling was het maar een onaanzienlijk dorp. De
bevolking bestond uit wat boeren, enkele arbeiders en een
paar landbouwers. Industrieën waren er niet - men kan een
klompemakerij en het beoefenen van huisvlijt moeilijk
industriële nijverheid noemen. Maar een onverwachtse
gebeurtenis kan soms belangrijke en verstrekkende gevolgen
hebben al is die gebeurtenis op zichzelf ook nog zo
pijnlijk.
Een
jonge vrouw verloor op zekere dag haar man en bleef met vier
kleine kinderen onverzorgd achter. Tegenwoordig worden
gevallen als deze door tal van sociale instanties
opgevangen, maar in die tijd betekende zo'n toestand voor de
weduwe niet zelden de bedelstaf. Er waren bijna geen
mogelijkheden om er zich alleen doorheen te slaan. Men kon
gaan bedelen of om ondersteuning verzoeken, maar dan leed
men veelal nog gebrek. Men zocht dan gewoonlijk werkhuizen,
naaiwerk of men deed de was. Maar deze vrouw wilde wat
anders. Werken, ja, dat wel, maar zonder haar
zelfstandigheid prijs te geven. Met wat geleend geld kocht
ze een breimachine waarop ze van 's morgens vroeg tot laat
in de avond kousen en sokken breide. In het begin deed ze
dat voor de geestelijkheid en de kloosters waar haar lange
witte kousen geleidelijk aan meer verkocht werden. 's
Zaterdags werd de hond voor de kar gespannen en dan ging een
van de jongens met dit voertuig en de voorraad breiwerk van
een
|
week de pastorieën en de kloosters in de omtrek af. Na
schooltijd werkten de jongens ijverig mee en het moet voor
deze hardwerkende vrouw een voldoening zijn geweest als haar
kinderen op zaterdagavond thuiskwamen met de prettige
mededeling: 'Moeiers, we zijn alles kwijtgeraakt.' Thans, in
de tweede helft van deze jachtige eeuw van snelheid en
mechanisatie, denkt men in Veldheide nog vol eerbied en
ontzag aan deze dappere vrouw die de grondslag heeft gelegd
voor een van onze grootste kousenfabrieken.
Maar
in de geschiedenis van Veldheide staan nog andere
merkwaardigheden opgetekend. Het dorp dat gunstig gelegen
was aan de rand van een zich gestadig uitbreidende
provinciestad, ontwikkelde zich in tamelijk snel tempo, maar
werd met ijzeren hand geregeerd door drie autoriteiten. De
eerste was pastoor Simon, een boom van een man, die met zijn
atletische gestalte, zijn verwilderde peper-en-zoutkleurige
haardos eerder op een deelnemer aan de Olympische Spelen
leek dan op een gemoedelijke dorpspastoor. Hij was geen
wereldvreemde figuur die van verlegenheid met zichzelf geen
raad wist, maar een kerel als een boom waar iedereen met
ontzag tegenop zag. Met ontzag, ja, maar ook met een tikje
vrees, want zijn wil was onverbiddelijk wet en gemakkelijk
in de omgang was hij zeker niet. Hij hield er dan ook zijn
eigen methoden op na om de beminde gelovigen uit zijn
parochie in het rechte spoor te houden. De Brabanders zijn
echte kerkgangers, maar nemen het met de aanvangstijden van
de mis niet zo nauw, al lopen ze ook overdag wel graag even
een bedehuis in en uit. Een paar weken na de benoeming van
pastoor Simon tot parochieherder van Veldheide was dat
radicaal afgelopen.
Zogauw
de mis begon, moesten de kerkdeuren dicht en op de klink, en
als deze deur voor een verlate kerkganger toch nog geopend
moest worden, dan piepten en kreunden de roestige
scharnieren zó erg dat de pastoor zijn heilige handelingen
vol toorn onderbrak en wachtte met het verder gaan van de
mis tot het achter hem in de kerk weer muisstil was. Erger
nog was het voor degene die het waagde onder de preek de
kerk binnen te komen. Dan kruiste de predikant de armen over
de borst, zette zich in postuur en keek bestraffend en met
strenge ogen naar de parochiegemeenschap terwijl hij
dreigend riep: 'Zijn de beminde gelovigen eindelijk gezeten?
Dan kan hun pastoor verder gaan.' Het was een type met wie
Fons Jansen zo heerlijk de draak steekt als hij zegt: 'Als
ik bij die pastoor zou moeten gaan biechten, dan deed ik net
zo lief geen zonde.'
De
tweede wiens gezag gold, was de garnizoenscommandant. Die
vond alle gecompliceerde dienstvoorschriften nutteloos en
vervelend. Toen hij zijn taak aanvaardde, liet hij alle
officieren en onderofficieren kort en bondig weten, dat ze
hem niet lastig hoefden te vallen met klachten over vuile
sokken, zweetvoeten, bevuilde privaten en soortgelijk
geklets. Hij hield er bovendien heel speciale methoden op na
als huilende moeders met opgroeiende dochters bij hem hun
beklag kwamen doen wanneer er wat te hard gevrijd was. 'Moet
ik voor zo'n akkevietje soms de hele troep op appèl laten
komen? Mijn soldaten doen zoiets niet. Laat je dochter zelf
maar eens aanwijzen wie de dader is!' Dat ging natuurlijk
moeilijk. Je kon die kerels niet op een rij zetten, en in
het donker hadden ze in hun uniform natuurlijk allemaal op
elkaar geleken. Het was dus praktisch onmogelijk om de
juiste aan te wijzen en als het resultaat van het beklag
negatief bleek, dan zette de commandant een grote mond op en
brulde: 'En nou eruit! Dan hadden jullie je benen maar tegen
elkaar moeten houden.'
Als
's zaterdagsmorgens de soldij werd uitgereikt en de lijst
met gestraften werd voorgelezen, dan ontbrak niemand. Zelfs
de slungel uit de keuken, de vieze hospik met zijn lange,
zwarte nagels, wilde er altijd bij zijn. De commandant hield
dan een korte toespraak die voor opvoedkundig moest doorgaan
maar de meeste toehoorders hadden de grootste moeite om hun
gezicht in de plooi te houden. De vermanende woorden
eindigden steevast met dezelfde opmerking: 'En dit zeg ik
jullie, in borreltjes blazen en slechte huizen bezoeken, dat
kunnen jullie wel, maar dienst doen? Ho maar!' Gniffelend en
ginnegappend gingen de soldaten dan weer terug naar de
keuken of het bureau. Op het kazerneplein riep de een of
andere grappenmaker dan heel hard: 'Sergeant van de week,
het rapport!'
De
derde die het stempel van zijn gezag op de dorpsgemeenschap
drukte, was de burgemeester. Hij liet aan iedereen duidelijk
blijken dat hij met rust gelaten wilde worden en beslist
niet van onnodige drukte hield. Boze tongen beweerden dan
ook dat hij om die reden slechter betaald werd dan zijn
collega's uit de omliggende dorpen. Misschien was dat wel
waar. Hij gaf zijn ambtenaren op het gemeentehuis strikte
orders om alleen die dingen die hoogst belangrijk waren in
behandeling te nemen en alle andere gevallen letterlijk van
het ene loket naar het andere te sturen, zó dikwijls tot de
betrokkene die met het geval kwam, er genoeg van kreeg en
onverrichter zake weer heenging. Meestal kwam hij dan niet
meer terug.
In
dat stille dorp Veldheide heerste dan ook volkomen rust en
vrede, men ging er gemoedelijk en ongestoord zijn gang tot
mei 1940, tot de oorlog heel ons land ondersteboven keerde.
In
onze dagen is zo'n wereldje op zichzelf iets onbegrijpelijks
en onwezenlijks.
|