verworven
en niet geheel ten onrechte want dit is het dorado van
smokkelaars, van wilddieven en messentrekkers; hier kan men
een vete nog ongezien en ongeweten uitvechten met de vuist
of met het mes. De smokkelaars hebben alles goed geregeld.
Ze kopen uit legerdumps afgedankte wagens, lappen die weer
op tot vehikels die berijdbaar zijn en trotseren daarmee
alle versperringen en zelfs revolverschoten om boter, vee of
sigaretten over de grens te smokkelen. Geen valkuilen, geen
kraaiepoten en zelfs niet het geratel van de mitrailleur van
hun achtervolgers kan hen tegenhouden. Ook ons land kent in
deze tijd zijn wilde westen! Als ik zo nu en dan in deze
streek rondzwerf, doet niemand mij iets. Alle marechaussees
en smokkelaars kennen me, ze weten dat ik zwijg en wie weet,
misschien zien ze mij wel aan voor een zonderling omdat ik
hier zo heel alleen, zo zonder enig doel, rondzwerf door bos
en hei en hooguit een duik neem in de vennen.
Dit
alles vormt echter slechts de inleiding tot een ware
geschiedenis die ik u vertellen ga en die zich aldaar vóór
de oorlog heeft afgespeeld.
Vlak
bij de Belgische grens staat een klooster dat bij alle
jagers en stropers goed bekend is omdat men bij de Franse
paters, zoals men de Waalse kloosterlingen aldaar noemt, zo
gemakkelijk en zonder moeite biechten kon. Ze verstonden
immers geen Nederlands, maar of ze de berouwvolle zondaar
niet begrepen hebben, waag ik ernstig te betwijfelen.
Niettemin kreeg men altijd de absolutie of men nu zijn
schoonmoeder had vermoord of met een Antwerpse schone op
stap was geweest en de bloemetjes stevig buiten had gezet.
In dit leven heeft men echter niet alleen vrienden, maar
helaas dikwijls ook vijanden. Men zegt dan ook wel eens:
Hij
die alleen maar vrienden heeft,
Dat
is een stakker.
Bij
vrienden slaapt men in,
De
vijand houdt u wakker!
Deze
wijze woorden waren ook van toepassing op de paters in dat
klooster. Niet ver van dat klooster bevond zich een
zigeunerkamp en de bewoners van deze standplaats, een
berucht en dikwijls terecht gevreesd volkje, waren de schrik
van alle brave en vredelievende mensen uit de omtrek. Op
eenzame hoeven en in afgelegen woningen sliep men met een
geladen geweer naast zich omdat men zijn weinige
bezittingen, zijn vee, zijn kippen of konijnen soms
gewapender hand tegen de wilddieven in bescherming moest
nemen. Maar niet alleen de boeren hadden een hekel aan dit
volkje, ook de paters raakten verschillende keren met deze
zwervers in conflict: er werden offerblokken gelicht, te
velde staande gewassen werden gestolen of vernield en op
zekere keer verdwenen er zelfs op een onnaspeurlijke wijze
twee miskelken. Het was dan ook volkomen begrijpelijk dat de
kloosterpoort en de kerkdeur voortaan gesloten bleven. De
zigeuners op hun beurt namen dit niet en verdubbelden hun
duistere praktijken. De toestand werd onhoudbaar en liep
niet zelden uit op woordenwisselingen en vuistgevechten. Dan
kwam er een groep marechaussees om de kwestie te onderzoeken
en met veel gevloek en gescheld werden de grootste
raddraaiers het land uitgewezen en over de grens gezet. Maar
ook dit leverde moeilijkheden op, want de Belgische
grenswacht was er vanzelfsprekend niet bijster op gesteld
dit volkje toe te laten en heimelijk stuurden ze de
zigeuners weer naar hun oude standplaats terug. De
kaaskoppen in den Haag moesten dit geval maar oplossen,
vonden zij: ze hadden er seffens niet mee van doen!
Maar
op een avond gebeurde er iets ongelooflijks. Dergelijk
nieuws werd destijds nog angstvallig uit pers en
publikatiemiddelen geweerd omdat wereldlijke, maar vooral
kerkelijke autoriteiten beducht waren voor een schandaal. De
openheid die men tegenwoordig op dit gebied kent, was toen
nog ver te zoeken. In het heldere maanlicht van een stille
zomernacht klonken er voor de kloosterpoort vreemde geluiden
- een heel orkest bracht op allerlei snaarinstrumenten een
stemmige serenade aan de vrome broeders. Het klonk als een
weemoedig verlangen naar de verre poesta. Broeder portier
kwam stilletjes uit zijn cel en sloop naar de poort om te
zien wat er gaande was en algauw stonden ook de andere
broeders om hem heen door de zoetklinkende muziek op dit
zonderlinge uur uit hun slaap gewekt. Geleidelijk aan werd
het ritme heftiger en onstuimiger, en toen gebeurde er iets
merkwaardigs. Vanachter het struikgewas en uit de omliggende
bosjes kwamen een aantal gestalten te voorschijn, op een
spookachtige wijze verlicht door brandende toortsen die in
hun macabere verleidelijkheid visioenen opriepen aan de hel
van Dante. Tergend langzaam naderde een groepje geheel
ontklede zigeunerinnen die zich lokkend en heupwiegend op de
maat van de muziek heen en weer bewogen; het leek op een
moderne bekoring van een heilige Antonius of een heilige
Hyronimus. Het aanschouwen van zoveel vleselijke
verleidelijkheid was voor de meeste monniken te veel. De
poort vloog open en ze holden naar buiten, maar de duivel
der zinnelijkheid was met zijn trawanten reeds in de donkere
beslotenheid der omliggende bossen verdwenen.
Zodra
de kloosterpoort geopend was en de bekoorde broeders de
lokstem van het vlees volgden, hield de muziek op en drongen
de muzikanten het klooster binnen en staken het in brand.
Hoog laaiden de vlammen op en zelfs een stuk bos vatte vlam
en dreigde een verwoesting aan te richten. Toen de politie,
de brandweer en de marechaussees eenmaal ter plaatse waren,
was er van de zigeuners geen spoor meer te bekennen. Het was
satan zelf, Belial, de helse vorst uit het rijk der zonde,
die hier een overwinning had behaald en een burcht van het
celibaat in een ruïne had herschapen.
Ik
zou dit hoofdstuk met een korte epiloog willen besluiten. De
duivel kan voor een keer wel overwinnen, maar zijn
heerschappij is meestal slechts van korte duur. Er speelt
mij een distichon door het hoofd:
Der
Teufel kann uns doch nicht kriegen,
Denn
der Herrgott weisst schon wo wir liegen!
|