Illustratie:
Eppo Doeve |
Dit
stukje zou ik willen beginnen met een beleefd excuus aan de
schrijver Joh. Fabricius omdat ik voor deze korte vertelling
met opzet de titel van een van zijn boeken leen. Dat
geschiedt zonder kwade bedoelingen.
Zo
goed als u en ik weet ook deze auteur dat de tijden
veranderen met een snelheid die soms niet meer bij te houden
is en dat vooral de kloof tussen de hedendaagse jeugd en de
mensen van middelbare leeftijd hoe langer hoe groter en hoe
langer hoe dieper wordt. Een radio, een t.v., een pick-up,
het zijn ontspanningsmedia die tegenwoordig gemeengoed zijn
geworden voor iedereen, maar die wij in onze jeugd nooit
hebben gekend. Toen bezat men hier en daar slechts een
krassende grammofoon, die men in Brabant hardnekkig
pathefoon bleef noemen, een houten kastje met een
mechaniekje dat men met een zwengeltje opdraaien moest en
met een monsterachtige, op een trechter gelijkende
luidspreker. Voorwerpen als deze zijn doodeenvoudig niet te
vergelijken met de technische wonderen van heden.
|
Zoals
wij als kinderen dat aan onze ouders en grootouders
vroegen, zo vragen thans mijn kinderen en kleinkinderen:
hoe was dit of dat vroeger in jouw jeugd? Vertel er ons
eens iets van. Het is dan ook niet zozeer voor mijn eigen
plezier, als wel voornamelijk om deze reden dat ik mijn
belevenissen op schrift heb gesteld.
In
dit stukje wil ik u iets vertellen over de
toneelvoorstellingen in die dagen van weleer. Dat ging -
vooral op een dorp - volgens normen die nu volstrekt
onvoorstelbaar zijn. Gemengd bezoek aan zulke
voorstellingen kende men niet, maar ook gemengd spelen was
nergens toegestaan. Voor de dames was er een
middagvoorstelling, de heren gingen 's avonds. Kwamen er
in het stuk vrouwenrollen voor, dan werd de tekst daarvan
tijdens het spelen door pastoor zelf vanachter de
coulissen voorgelezen - deze tijd is gelukkig voorgoed
voorbij. Maar alle vernieuwing was destijds net zo
moeilijk als tegenwoordig.
Kort
na de Eerste Wereldoorlog zou een gemengd toneelgezelschap
uit het naburige Hagenbosch een voorstelling geven. Het
was niets meer of minder dan een experiment, op een dorp
als het onze zelfs een gewaagd experiment, en daarom was
iedereen zenuwachtig. Ter bestrijding van de plankenkoorts
en om de nodige moed bijeen te schrapen, begon men met
zich stevig te bedrinken. De gevolgen waren dan ook
catastrofaal. Toen het doek opging en de eerste speler
zich wankelend en met onvaste stem aan het publiek wilde
voorstellen, kon hij alleen maar uitbrengen: 'Jao, ik heb
wel 'n gleske op, mar des nog niks vergeleken bij de
aander die nog komen.' De regisseur wilde het gordijn
laten zakken maar de eerste speler was over deze
zelfbedachte dialoog zózeer tevreden dat hij begon te
buigen alsof hij al aan het eind van het stuk was in
plaats van aan het begin. Hij kreeg daarbij het zakkende
gordijn op het hoofd, draaide op zijn wankele benen een
halve slag om, ging door de knieën en viel tenslotte
languit voor het voetlicht. Deze prelude bracht de
toeschouwers in extase; ze waren niet meer tot bedaren te
brengen, gilden, krijsten en floten, en zo sneuvelde
roemloos de eerste poging tot het geven van een gemengde
toneelvoorstelling.
Maar
de ontwikkeling is niet tegen te houden en na verloop van
tijd waagde een gezelschap van beroepsspelers zich zelfs
met een klassiek stuk in het donkere zuiden. Destijds
beschikte men niet over de vervoermiddelen van thans en
aangezien ons dorp geen hotel rijk was, werd door de
burgerij aan de spelers onderdak verschaft. Dat gebeurde
in hoofdzaak door de voornaamste dorpsbewoners. Bij
gelegenheid van die eerste voorstelling deed er zich iets
vreemds voor. De dorpsbewoners hadden er moeite mee
onderscheid te maken tussen de spelers zelf en de persoon
die zij op het toneel uitbeeldden. De held en de heldin
logeerden dan vaak bij de voornaamste families, terwijl
degene die de rol speelde van schurk of feeks, bij wijze
van spreken geen onderdak kon vinden.
Op
een keer brak er een hooglopende ruzie uit tussen een der
spelers en de overige acteurs. Dat gebeurde wel achter de
coulissen, maar het bleef uiteindelijk voor het publiek
niet onopgemerkt. Men speelde Shakespeare. Het decor
stelde een burcht voor en de speler die Izegrim speelde,
moest, staande op een ladder, uit een torenvenster leunen
en de verzamelde menigte toeroepen: 'Stilte! Gij volk! Wat
heeft al dat lawaai te betekenen?' De tegenpartij zag haar
kans schoon en nam die waar. Een van de andere spelers
trok de ladder onder hem weg zodat hij met zijn bovenarmen
over de raamdorpel van het decorraam bleef hangen en
hijgend en naar adem snakkend alleen nog maar kon roepen:
'Help! Help! Ik stik!'
Het
mooiste stuk dat ik mij uit die dagen herinner, was een
openluchtvoorstelling waarin de hoofdrolspeler een ridder
moest uitbeelden die geen vrees of angst kende. Hij zat op
een makke Belgische merrie en droeg een harnas, compleet
met zwaard en schild. Aldus uitgedost moest hij het
bordpapieren kasteel bestormen om een onschuldige,
ontvoerde jonkvrouw uit de grijpklauwen van een
liederlijke blauwbaard te redden. Het is moeilijk te
zeggen hoe het allemaal precies is gegaan, waarschijnlijk
is het paard geschrokken, maar opeens ging het er in galop
vandoor en de heldhaftige ridder moest zich, om het vege
lijf te redden, met armen en benen om de hals van zijn
rossinant vastklemmen. Toen ook nog het vizier voor zijn
gezicht dichtviel, verkeerde de ridder in grote nood en
kon slechts kermend een paar nauwelijks hoorbare kreten
uitbrengen voordat hij uit het zadel gleed.
Het
tumult dat hierop volgde, was onbeschrijflijk, maar alles
viel gelukkig mee en lichamelijk letsel liep de speler
niet op. Maar de volgende zondag vond de pastoor het nodig
vanaf de kansel nog eens dringend te wijzen op het zondige
en het ongehoorde van het geven of bijwonen van gemengde
vermakelijkheden en het voorval met het op hol geslagen
paard werd opgeblazen tot een zichtbaar teken van de toorn
des hemels. Tot grote hilariteit van de beminde
gelovigen...
|