INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 7 januari 1941

 

 

Bij de wende van het jaar 2

 

Tilburg 1840-1940

 

Hoe was 't een eeuw geleden?

 

 

In onze vorige bijdrage hebben we gezien, hoe secretaris R. Beljaars den Raad in zijn jaaroverzicht van een eeuw geleden fijntjes de les las, bijv. op het stuk van den Raadhuisbouw. We hebben echter tevergeefs getracht om in dat "gemeenteverslag" de namen te ontdekken van degenen, die toen tot de vroedschap behoorden! Alleen uit de Raadsnotulen hebben we met veel moeite de samenstelling kunnen reconstrueeren en ook den naam van den burgemeester vermogen te ontdekken. De moeite waard dus om ze hier nog eens te doen afdrukken, te meer omdat men er alle bekende oude Tilburgsche namen en families in vertegenwoordigd ziet, wier afstammelingen nog in leven zijn.

De "stedelijke besturen" bestonden vorig jaar precies 125 jaar ter vervanging van de Fransche vormen, en werden niet bij algemeene volksverkiezingen gekozen, maar door den Koning benoemd. Dit heeft geduurd tot 1851, toen de Gemeentewet rechtstreeksche verkiezingen voorschreef. De "archonten" van den Tilburgschen "Areopagus" van 1840 waren dus nog "paladijnen" des Konings en sproten "uitsluitend uit de hoogere standen" - gelijk ook uit de lijst blijkt. "Zorgvuldig werd er in het bestuursreglement naar gestreefd - zegt Dr. Verberne in zijn 'Geschiedenis van Nederland' en het werd voor 100 pct. bereikt - dat de notabelen het heft in handen hielden." De Raadsleden werden voor hun leven benoemd. Alleen wanneer er vacatures ontstonden, waren er zg. "Kiescolleges", bestaande uit personen, die dik belasting betaalden, om voor aanvulling te zorgen. Van autonomie - zelfbestuur - was dus feitelijk geen sprake! En, zooals we gezien hebben, het "apparaat was stroef en stug", en de vroedmannen toonden maar bitter weinig begrip der sociaal-economische factoren, welke het welvaartsleven moesten beheerschen.

Ziehier dan de namen:

H.B. Beckers (Burgemeester),

R. Beljaars (Secretaris),

A. van der Voort (Weth.-loco-burg.).

Leden: G. Bogaers, J.C. van Dam, P. van Dooren, C.J. Jansen, F. Jellinghaus, J. Marijnen, J.A. van Meurs, P.C. Molengraaff, B. Mutsaers, B.J. Mutsaers, F. Suijs, D. van Tulder, H.P. van der Velden, D. Verbunt, P. Vreede, C. Wouters.

Het zielental der gemeente bedroeg toen circa 15.000; thans 100 jaar later gaan we met snelle schreden de 100.000 tegemoet! Hetgeen natuurlijk ook een krachtige stijging van het budget heeft medegebracht. In 1840 bedroegen de totale uitgaven f 25.000; voor 1940 is geraamd f 7.767.000! Om de belastingpenningen daarvoor geïnd te krijgen, dat had blijkbaar nog al wat voeten in de aarde. We vinden nl. vermeld, dat toen A. Janssens ontvanger was geworden, heeft men ontwaard dat vele belastingschuldigen, die gewoonlijk een jaar, soms twee jaren met de voldoening derzelver aanslag in den personeelen aanslag achterlijk waren, thans regelmatiger aan hun verplichtingen voldeden. Ofschoon deze census "voor de gegoede ingezetenen niet alleen drukkend maar ook voor de middenstand en inzonder voor de mindere klasse zeer bezwaarlijk is."

Voor het overige schijnt de voorganger van den heer Janssens, wiens zoon later de functie weer overnam - hij resideerde op de Spoorlaan - er al heel weinig van gemaakt te hebben, te oordeelen naar nog een andere uitlating in het verslag. Daarin wordt nl. gesproken van een afgesloten rekening over de jaren 1836, '37 en '38 van het marechaussee-kazernement (dat stond op den Heuvel ter plaatse van de tegenwoordige pastorie) en daarop volgt dan deze ietwat vreemde zinsnede: "Zoodat de administratie der stedelijke financiën, dewelke sedert vele jaren zoowel voor den ontvanger als het Bestuur zeer duister was en zelfs in eenen verworden toestand verkeerde, thans geheel is opgehelderd"…

De "geneeskundige dienst" liet almede het een en ander te wenschen over. Stadsdokter, belast met de armenpractijk, was toen W.C. Baerken. Maar die gooide er blijkbaar nog al met z'n pet naar! "Nadat wij hem ernstig over zijne nonchalance hebben onderhouden over de waarneming dezer functiën - staat in het verslag - is maar besloten om op 1 Jan. 1841 een tweeden stadsdokter aan te stellen. Dit was P.A. Baetings, die in dienst trad op 20 mei, twee dagen na het overlijden van den stadschirurg J. Bolsius. "Inenten deden ze om de twee jaar - schrijft de heer Beljaars - teneinde tot een zoodanig getal te geraken, dat ze met de medaille konden worden begunstigd." Het nut der vaccinatie zelf werd dus ietwat problematiek geacht!

 

We hebben over de armoede in het Brabantsche al enkele uitspraken aangehaald. In Tilburg was het geen haar beter. De verslaggever constateert dan ook met leedwezen, "dat de armoede merkelijk is toegenomen" in den loop van 1840. Zulk is toe te schrijven "niet alleen aan de vermeerdering der machinale wolspinderijen, maar grootendeels aan den slegten gang der fabryken - als hebbende de voornaamste fabrikanten, zooals de heeren Diepen, Jellinghaus en Co., Vreede en Bogaers, zich verplicht gevonden het grootste gedeelte hunner werkvolk te bedanken en de heer van Dooren zijn fabriek voor eenige tijd te sluiten, terwijl ook de kleinere fabrikanten in duffels, baai en andere grove goederen veelen werk hebben moeten ontzeggen", zoodat men verneemt, dat gedurende 1840 meer dan 2000 personen zich zonder werk bevonden. De reden van de kwijning der voornaamste fabrieken ligt voornamelijk in de weinige verzending aan het Gouvernement ten behoeve der militairen, en de weinig invoer van Duitsche en andere vreemde lakens, terwijl die van de kleinere fabrieken, die zich meest met het bereiden van grove wollen stoffen onledig houden, hoofdzakelijk gelegen is in de mindere verzending naar België, ten oorzake van de hooge belasting van invoer in dat Rijk. "Zoodat men gerustelijk kan zeggen dat onze stad in eenen kwijnende toestand verkeert en het fabriekswezen, dat alhier de voornaamste tak van bestaan uitmaakt… met een geheelen ondergang wordt bedreigd."

In dit verband hebben de gezamenlijke fabrikanten zich dan ook tot de Regeering en den Koning gewend om een "wet voor in-, uit- en doorvoer" ingevoerd te krijgen. Het was toen echter juist de tijd van het alleenzaligmakende vrijhandelsstelsel - "het eenige middel om handel en nijverheid beide te doen herleven". En dus is er van eenige hulp aan onze industrie dan ook niets gekomen!

Deze toestand was oorzaak, dat de subsidie aan het Armbestuur met f 900 werd verminderd. En dat zou nog wel erger worden, ware het niet, dat men "in het vooruitzicht had geleefd, dat door het in cultuur brengen van circa 125 bunder heidegrond, die toebehoorde aan Z.M. den Koning, aan menigeen werk zoude worden verschaft"... Deze grond was gelegen ten zuiden van den Bredaschen weg en door den Koning reeds in 1835 voor de gemeente gekocht. Dit is de eerste ontginning op groote schaal geweest in Brabant. Later is zij op initiatief van Willem II nog gevolgd door de cultiveering van de "Koningshoeven". Verschillende boerenhofsteden met Koninklijke namen herinneren nog aan dit grootsche werk. Tot overmaat van ramp moest de ontginningsarbeid aan den Bredaschen weg echter tijdelijk stopgezet worden wegens den strengen winter, die al vroeg was ingevallen. Om intusschen tal van werkloozen zoo'n beetje door deze moeilijke weken heen te helpen, werd er een "Winterhulp" georganiseerd, om met Kerstmis en Nieuwjaar een extra gave te kunnen doen. De armenverzorgers hielden een collecte en een concert in de "Phil" bracht f 300 op.

Geen wonder, dat er onder die omstandigheden gedacht werd aan de oprichting van een Bank van Leening; zij werd geopend op 1 Juli 1840 en voor f 101,25 verpacht aan A. v.d. Meijdenberg. Een en ander heeft "zeer goed aan de verwachtingen beantwoord", zoo lezen wij. Later zijn daar enkele pandjeshuizen bijgekomen, maar die maakten zich vaak aan onbehoorlijke practijken schuldig. Weshalve in 1919 besloten werd om een gemeentelijke bank van leening te bouwen. Zulks geschiedde - de Geneeskundige Dienst en de Academie der R.K. Leergangen zijn er thans in gehuisvest - maar middelerwijl hadden de "sociale voorzieningen" een zoodanige uitbreiding ondergaan, dat de inwerkingtreding van dit "oude" en overigens weinig begeerenswaardige instituut voor het pauperdom nimmer een feit is geworden.

 

Ten slotte nog 'n paar industrieele bijzonderheden.

- Hoe 'n textielfabrikant tevens molenaar en olieslager werd! Op 16 Juni 1840 is aan de firma F.A. Swagemakers en Co. - het fabrieksgebouw was vroeger riant aan den Heuvel gelegen, met een groot grasveld voor het kantoorgebouw, thans in eigendom van "Beka" - vergunning verleend om bij hun stoommolen zoo tot het malen van graan als tot het slaan van olie en het in werking brengen van drie assortimenten spinderij, een windmolen te mogen daarstellen.

- Voorts werd aan Jac. van Roessel vergunning verleend om bij zijn bierbrouwerij (De Posthoorn op Korvel) een azijnmakerij op te richten.

- En eindelijk is er nog sprake van een verlof aan J.N. Frankenhoff om in een lokaal toebehoorende aan den Prins Veldmaarschalk (sedert 7 Oct. Koning Willem II) een stoomwerktuig te plaatsen, vervaardigd door de firma J.A. Mercx, metaal- en ijzergieterij, die, zooals weer geruimen tijd geleden gemeld op 2 April a.s. haar 100-jarig bestaand herdenkt, tot het zuiveren en droogen van geverfde wollenstoffen.