|
Diverse auteurs - Verspreide publicaties
Nieuwe Tilburgsche Courant - woensdag 13 juni 1923
Ode aan de Noord-Brabantsche Poffermuts
Boerinneke, boerinneke, Wat heb ik toch mijn zinneke, As 'k boven op jouw fiezlemie Jouw gullen, mooien poffer zie! Wat ben ik in mijn nöpke: Met d'n poffer op jouw köpke!
'k Verlies bijna den heelen kluts, Als ik die schoone poffermuts Op jouwen snuit zie pronken En jouw daaronder lonken.
De poffer staat zoo keurig, net, As blaaikes om een bloem gezet Door Onzen Lieven Heerke Bij mooi en zonnig weerke.
Wat is ze knap jouw mutsentooi, Zoo gul, zoo frisch, zoo breed, zoo mooi. De poffer op jouw köpke Zijn saam één rozenkröpke.
Vol blad en kleur en sappigheid, Waarvan gij dan het knöpke zijt. Geen hoofdtooi kan zich meten, Dat dient Gij wel te weten.
Bij jouwe mooie pofferdracht, Die alle hoedgefrats uitlacht, Och, houd ze toch in eere, Ge kunt niet meer begeeren.
Boerinneke, boerinneke, Och, wees toch geen zottinneke, Dat gij den poffer ooit weg doet Voor een of andren prullenhoed. Op jouw boerinnensnoetje Past poffer en geen hoedje.
De schoonste hoofddracht van ons land, Dat is jouw poffer, zoo charmant, Met breede zijden linten, Van roos of hyacinthen.
Die o zoo mooi en vlug u staat, Veel mooier dan een hoedsieraad Van ongestage vormen; Laat andren daarmee wormen!
Boerinneke, boerinneke, Word nijdig als een spinneke, As d'andre meid, soms onverwacht Om uwen mooien poffer lacht.
Dat kan z'alleen uit jalouzie, Omdat heur eigen fiezlemie Zoo drakerig en leelijk is En Gij met poffer knap en frisch.
Wees wijs, mijn lieve kiendje, Draag poffer en peldrientje Jouw heele leven blij en fier En stoor jou aan hun praat geen zier.
Wil om hun praat niet schromen, Met poffer moet ge komen! Want och, die zien wij toch zoo graag: Draag toch jouw poffermuts gestaag.
Onder jouw poffer doet zoo mooi Jouw rozig, blozend snoetje, Heel anders als zoo'n bleek spitsneus Onder zoo'n stadsche hoedje!
Ik doel hiermee onz' Dames niet, Die mag ik heel graag lijden, Noch goede meisjes van fatsoen, Maar 'k meen die floddermeiden!
Jouw poffermuts staat los en schoon, Zoo breedgegund en vollig Op jouw malschglanzend echte haar Van jouw gezicht frisch-wollig.
Die arme nufkens uit de stad, Wat zijn ze te beklagen, Dat z'ieder nieuw driekwart seizoen Nieuw hoedsel moeten dragen.
Die hoeden schroeven z'op heur hoofd Met naalden, haken, pennen, En als het wind of regen wordt Dan schrikken zij als hennen.
Jouw poffermuts lacht met den wind, Ze kan er lekker tegen, Jouw wangen worden rooder nog En voller, bij den regen.
Lach vrij de hoedenmode uit Met haar gefrats en nukken, Jouw poffermuts die spant de kroon Van alle hoedenstukken.
Toe, houd jouw poffer toch in eer, Begin niet met stadshoeien, Waarvan de koeien op den stal Uitschatren dat ze loeien.
En dan uw mooie pelderien! Heel anders als corsetten, Waar nufkens hun slap, futloos lijf Met blijnen vast in zetten.
Dat moeten ze, anders vallen z'om Op hunne steltenhakskens; Ze b'nijen poffer en peldrien, Die arme modegekskens.
Die lange hakken vergen hun Klein stapkens en heel vlugskens, Hun achterwerk kan haast niet mee Met hun concave rugskens.
Maar gij, boerinneke, frank en vrij, Gij loopt met malsche schrede, Och, laat de stadsmode toch staan En doe nooit met haar mede!
Toen onze Koningin hier kwam, - Men is het haast vergeten - Maar Moeder en jouw tantes ook, Die zullen 't nog wel weten.
Toen moest de mooie poffermuts Dat feest mee blij opfleuren, Boerinnekes met poffermuts Kwamen in schoone keuren.
De Koningin en Haren Stoet Wilden toen blij verklaren, Dat weinig kapsels in ons land Zoo mooi als poffers waren.
Behoud toch poffer en peldrien Gelijk uw goede Moeder, Ze zijn zoo mooi, en veel meer waard Dan al dat hoedgeloeder.
Dat meen ik, ik ben telkens blij, As 'k zie zoo'n mooie poffer, Zoo vaak als ik die blij mag zien Dan noem ik mij een boffer.
A. SP. (Zuid-Willemsvaart)
|