I
DE
KLIPPEL
Gebogen
probeert Sel de bonkende slagen te ontwijken. Maar de
geoefende Catelaanse dragonders laten hem geen kans.
Minutenlang kraken zijn ribben, bloed spuit uit zijn
neus.
Dat
verrekte boerenknechtje moet duchtig gestraft worden.
Had ie maar niet de brandklok moeten luiden toen ze
over de Roovertse Dijk aanmarcheerden. Stommeling dat
ie was. Waren ze daarom van over de Pyrenneën gekomen
om met Napoleons leger de grootste successen te
behalen? Hier verrekkeling, vat aan! En weer wordt Sel
meedogenloos afgerammeld en als een gevilde haas op
straat geslingerd.
Machteloos
moet Joske dit aanhoren. De bedstee rammelt als het
bruin schorem de kelder plundert. Moeder en ander
vrouwvolk wordt tot in de stal achtervolgd en door de
bende bekropen.
Joske
verschuilt zich dieper achter het beschot. Zijn ze
weg? Nee, want hij hoort zijn lieveling heftig keffen.
Zijn trouw blaffertje. Maar een gespoorde laars schopt
hem tot over zijn hok. Joekerend schuifelt hij over de
grond. De dolgezopen troep gooit nog wat stoelen en de
kleerkast in het vuur. Dit is plezier mannen. Ollanda
is zo mooi.
Sel
danste nog met de Fransozen rond de paal op de markt.
Vrijheid en broederschap. Weg met uitbuiters en
adellijke gebroed. Weg schijnheilige monniken en dorre
nonnen. Hoezee, vive la patrie! Maar broederschap werd
diefstal, brandschatting en roof. Zijn witkop die wel
vier liter gaf, werd met allerzielen geslacht.
Brouwerij De Roos leeggedronken. Nee de overwinning
van Bonaparte, die Corsicaanse geitenpikker, dompelt
de streek in ellende.
De
winterse rust keert. Kraaien cirkelen boven de dolle
meute die richting Esbeek zwalkt. Want dáár is hun
standplaats. Op Tulderhoef. Van daaruit houden ze
'exercities en voyagies'. Daar, waar priesterboer Aart
van Tulder met zijn dienstmeid Katrien herberg houdt.
Maar ook waar smokkelaars en stropers de dienst
uitmaken. Net volk waagt zich niet over de hei.
Toch
is Joske er wel eens geweest. Met pa nieuwe laarzen
afleveren. Zwartgetaande bottines die wel negentien
duiten kosten.
Keiharde
zolen die zijn keffertje hard raken.
Joske
denkt nog aan de glimmend gepoetste klabakken en de
kunstig besneden ruiterpistolen. Hij mocht er zelfs
eentje vasthouden terwijl de bonken piefpafgeluidjes
maakten. Vooral de blinkende sabels et zilverbeslag
afgezet vond hij indrukwekkend en wondermooi. 'Si, Si,
Toledo, Toledo sabro' grijnsde een vettige desperado
terwijl hij met zoevende geluiden het slagwapen
presenteerde. Voor de eerste keer in zijn leven kreeg
hij snoep: nougat uit het verre Montlimar. Die stad
moest ergens ver achter Poppel liggen. Zijn vader wees
hem bij die gelegenheid op de tuigage van Marokkaans
leer. 'Zo kan ik het niet maken' had hij gemompeld.
Nee, want pa was geen zadelmaker. Maar zijn schoenen
waren zó goed dat de pastoor en de kwakzalver ze
droegen. Zelf moest Joske het met zwarte klompen doen.
Zijn oom uit Diessen sneed er met zijn ritsmes altijd
een extra figuurtje op. De laatste keer koos Joske een
hondje aan de ketting. Zijn brave ketshondje, dat nu
suf in de kou ligt.
Joske
durft nog niet naar buiten, want hij vreest het
ergste. Het vuur in de open schouw loeit
angstaanjagend. Zou hun huisje afbranden? Voorzichtig
komt het schrale ventje uit de opkamer en klimt de
vijf treedjes af. Moeder zit verdwaasd op de kale
vloer. Net als tante Hendrickske in het dolhuis van
Geel.
Over
de losgetrapte deur klimt Joske naar zijn harige
vriend. Het piepende mormeltje ademt moeilijk, maar
warmte doet hem goed. Een restje melk uit de roomteil
werkt hij slobberend naar binnen. Joske is blij.
Op
aandringen van zijn patroon gaat Joske in de leer bij
Adriaens van Haeren in Raamsdonk en leert daar de
fijne kneepjes van het orgelbouwen. Maar even goed
maakt hij kennis met Hollanders die Napoleon zeer
vijandig gezind waren. In een dronken bui monstert hij
aan en voordat hij 't zich realiseert komt hij te
vechten in het 22e Hollandsche Regiment Grenadiers.
Met het Silezische leger van Von Blücher vecht hij
tegen Napoleons legioenen die bij het riviertje de
Katsbach een geduchte nederlaag ondervinden. Daar
krijgt Joske die in De Kempen zijn moeder en verdere
familie achterliet, heimwee en probeert over het
slagveld dat door aanhoudende regens drassig was
geworden te vluchten. Weg van deze zinloze slachting.
Maar de dragonders van generaal Saint-Cyr vangen hem.
Hij wordt achter een kanon gebonden. Uitgeput valt en
struikelt hij meer dan hij loopt. Vooral de Boheemse
bergpassen zijn een martelgang. Totdat de Pruisen de
Fransen in de rug aanvallen. Om zijn lijf te redden
moet Joske wel meevechten, nu aan Franse zijde. Maar
ondanks de heldhaftigheid van zijn makkers wordt de
hele troep krijgsgevangen gemaakt. Maar zijn spraak
verraadt hem en tot zijn geluk wordt hij weer
opgenomen in de legertros. Onder de Pruisen vecht hij
andermaal tegen zijn aartsvijand uit Ajaccio. Op de
vlakte van Leipzig wordt Napoleon Bonaparte, zoon van
Charles en Lætitia, verslagen. Joske ziet het als een
persoonlijke zege, die nooit uit zijn gedachten zal
verdwijnen. Want juist op zijn verjaardag, 19 oktober,
marcheert hij zegevierend aan de kop van het Hollandse
legioen de stad binnen. Dagenlang geeft hij zich over
aan trijntje en wijntje, maar zijn plezier had hij
graag willen delen met de jongens uit zijn straat en
Bertina.
Ja,
Joske wordt een groot soldaat. Verwoestend en knokkend
staat hij zijn mannetje. Enkele jaren later vecht hij
met Belgen, Hannoveranen en Brunswijkers in de slag
bij Waterloo en onderscheidt hij zich als geen ander.
Genadeloos slacht hij 'blauwmuizers' af totdat een
klingzwaard zijn linkerarm doorklieft.
Als
gevolg van deze verwonding wordt hij uit de dienst
ontslagen met een pensioen van ƒ 91,00 per jaar. Dat
bedrag is beslist niet voldoende om in zijn
levensonderhoud te voorzien. Dit temeer, omdat Joske
trouwplannen heeft. Nooit is zijn jeugdliefde Bertina
uit zijn gedachten geweest, al zag hij vele schonen.
Maar Joske is niet de man om bij de pakken te gaan
neerzitten en verzoekt aan de Commissie Fonds 1815 om
een aanvullende gratificatie. De burgemeester van zijn
dorp Beek ondersteunde zijn verzoek en ook de pastoor
zette zijn handtekening.
Maar
de commissie in Breda:
…
wij moeten zelfs bekennen dat geene gemeente van dien
naam in de provincie Noord-Braband aan ons bekend is.
Echter is het er verre af, dat wij het bestaan van
zoodanige plaats zouden willen betwijffelen.
Zijn
verzoek wordt doorgestuurd naar Eindhoven, maar als
Joske na maanden wachten nog niets heeft vernomen,
tijgt hij zelf naar het Eindhovense bureau.
Uiteindelijk besluit de commissie:
op
des persoons aanhoudende verzoek en na zich van de
identiteit van zijn persoon te hebben verzekerd, hulp
te bieden waarop hij als een braaf verminkte
verdediger des Vaderlands aanspraak kon maken.
Hij
ontvangt met terugwerkende kracht ƒ 45,45 uit het
fonds en neemt zijn oude beroep van orgelmaker weer
op. Trots op zijn krijgsverleden draagt hij altijd een
prent op zak. Daarop vecht de prins van Oranje, net
als Joske verwond bij Waterloo. Vanaf die tijd is hij
erg koningsgezind, temeer omdat de prins hem een
handje en een medaille heeft gegeven.
'Kijk,
die zesde van rechts dat ben ik!'
Gehandicapt
of niet, hij verfraait menig orgelfront met zeldzaam
apart snijwerk. Zijn bijnaam De Klippel beitelt hij in
menige orgelkas. Maar op 19 april 1819 verschijnt hij
ten gemeentehuize om er te trouwen met zijn
zwartharige Diessense Bertina Anna van Nieuwkuyk. Al
zijn jongens worden vernoemd naar Joske's
strijdmakkers. Maar zijn lievelingskind is Pilár.
Voor haar dicht Joske een lied op de val van Napoleon
en de Slag bij Waterloo.
Dit
lied dat onlangs in een Kempens museum werd
teruggevonden, eindigt met blijheid over de
krijgsgevangenschap van Napoleon en eer voor Oranje:
Hollanders
wy gaar naar huis
Napolion
is krysgevangen
Dat
is naar ons verlangen
voor
lost zyn wy van 't Fraz' gespuiz
vreugt
in 't lieve oranje huis, Einde
Pilár
zingt dit lied graag en goed. Iedereen bewondert haar
zuidelijke stem. Als 'Bertina-Pilár' triomfeert ze in
romantische operettes, die tot ver over de grens
opgevoerd worden. Maar ondanks haar roem vergeet ze
haar vader en moeder niet. Ook vindt ze het niet
beneden haar stand om gewoon tussen de sopranen van
Salve Regina te staan. In dit kerkkoor zingt ze
eenvoudige liederen, maar met volledige overgave.
Juist nu oefent het koor al maandenlang voor de
plechtige nachtmis. De Middernachtsmis van de Franse
componist Marc Antoine Charpentier kunnen ze nèt aan.
Vooral het enthousiaste vakmanschap van Pilár tilt de
oude dirigent over zijn twijfel heen.
Door
de reuk van waskaarsen en wierook is het gezellig in
de volle nachtmis. De Klippel en zijn familie mogen
deze keer in de voorste banken zitten, normaal
gereserveerd voor het hoog. Dit jaar is bijzonder,
want De Klippel heeft nieuwe koppen gesneden. Ze zien
er niet zo zoetig uit als de oude. Nee, veel échter,
veel herkenbaarder. De Klippel die wat van de wereld
heeft gezien, hakte Pruisische vechtersbazen en Franse
dorpstypen. Spaanse plattelanders, donkere
zigeunerinnen en Beierse biermeiden met volle boezem.
Uit de hele Kempen komen de mensen de stal bewonderen.
Als
Pilár haar Catelaanse kerstlied inzet, is het zó
stil dat je de kaarsen hoort knisperen.
Het
wondermooie lied: El noi de la mare zweeft als een
engel door de ruimte.
Evert
wist het wel.
De
grote boer behaaglijk met zijn dikke jekker in de
herberg aan de borrel en hij in de snijdende kou. Niet
dat hij een hekel had aan zijn vak; integendeel, hij
genoot van de blatende troep die hij met een enkele
toon van zijn ossenhoorn tot de orde kon roepen.
Vooral het voorjaar met wel twintig lammetjes die
dartelden was dikke pret.
Temeer
omdat hij de kleinste altijd mocht houden dat dan dank
zij vakkundige zorg weelderig opgroeide.
Want
zijn einddoel stond vast in zijn gemoed: eigen boer
zijn.
Vandaag
drentelde de wollige golf richting de wachtpost van de
kommiezen. Naar de Poppelse wacht waar de douaniers
altijd wel een tas hete koffie voor hem schonken. Soms
zelfs met een dikke snee kruidkoek. Bijna net zo
lekker als die van zijn moeder. Maar vandaag hadden de
oppassers wel iets anders te doen. Op een tip van
Joris Zak waren ze extra paraat, zeker nu het mistig
werd. Er zou een Belgisch clubje naderen met tabak en
suiker. En de commandant had hen een goed deel van de
buit beloofd. Dat was hun ongeschreven wet: wie haalt
die krijgt.
Evert
duffelde zich eens stevig in zijn schapenjas.
Daaronder een zelfgebreide borstrok die in rafels tot
over zijn knieën afhing. Nu kwamen zijn wilgenhouten
klompen gevuld met hooi goed van pas. Want de
halfbevroren karrensporen kenden verraderlijke
dieptes. Zag hij daar geen spoor van een vos? En hier
van een boommarter? Nee, vertel Evert niets over de
natuur. Hij legde stroppen die zijn vader, een echte
stroper, hem leerde. Meermaals verschalkte hij konijn
en fazant tot dan die ene keer dat hij een schot hagel
in zijn voet kreeg. Zijn bijnaam werd dan ook: Evert
Horrevoet.
Maar
tot een werkelijk treffen met de veldwachter zou het
nooit komen, daarvoor was ie te slim en kende hij elke
struik of heuvelrug. Bovendien was hij bevriend met
Pauli, de aangenomen zoon van de onbezoldigde. Pauli
was de eerste neger die ooit in het dorp gezien werd
en het vaste hulpje van de arm der wet. Een frisse
knaap met kroeshaar als een eenjarig lam, goedlachs en
behendig als een aap.
Hoe
kwam de veldwachter toch aan dat ventje? Mensen die
het weten kunnen dachten dat hij meegekomen was uit
‘t verre Suriname waar de veldwachter in dienst
geweest was van baron Van Slingelandt, een welvarende
koffieplanter die door zijn soepele omgang met een
bosnegerin het zwarte schaap van de familie geworden
was. Jawel, het moet een stevige meid zijn geweest met
volle lippen en rondingen op de juiste plaats. In een
zatte bui noemde Kondera haar een "koola kompa
konjo meissie’. De tapgasten brulden het uit als hij
als een wilde panter door ’t café tijgerde onder
het uitstoten van oerwoudklanken die tot ver buiten te
horen waren.
Maar
wee de stroper die hij op heterdaad betrapte. Zijn
gummiknuppel tonkte minutenlang op de vent die stal
van het landgoed. Zijn baas was voor hem ’n halfgod
die hem elk jaar uitnodigde voor een jachtpartij
waarbij dozijnen fazanten, bosduiven en hazen het
loodje legden. Kondera verkeerde aldus in hoge kringen
en ging er prat op dat hij enkele met naam en toenaam
kende. Zoals baron Zereza de Tejada, een Vlaamse
hoerenloper met Spaans bloed. Het was deze die het
kasteeltje had laten bouwen. Klein, maar machtig mooi
met op het voorplein een standbeeld van Diana, de
jachtgodin. Jammer dat dit beeld twee stormen geleden
geveld werd door een eeuwenoude kastanje. De kop ligt
nog te pronken op de arduinen schouw. Maar Evert zag
op ’t laatst nog kans om de voet van het beeld te
redden. ‘Vakkundig gebeeldhouwd met een vleug van
sensualiteit’ zoals De Tejada placht te memoreren
als ze na een hevige jacht aan de dis plaats hadden
genomen. Zijn makkers in het kwaad knipoogden dan naar
elkaar en maakten vunzige gebaren. Het was een
gezelschap van wijntje en trijntje dat het niet zo
nauw nam met de zeden.
Toch
had Evert een zeker respect voor deze drinkebroers
want zijn kennis van het landschap werd meermaals
omgezet in klinkende munt. Zijn vriendin noemde het
trouwens zwijggeld.
Alma
was de lelie van het gehucht. Ravenzwart haar,
evenwichtig gebouwd en rilde als een hert. Zingen kon
ze als een nachtegaal en elk jaar werd ze dan ook in
de grote stad uitgenodigd om kerstliederen te brengen;
een natuurtalent. Evert was vanaf het eerste
aanschouwen totaal verliefd. Hoe kon zoiets groeien
zonder wortel? Hun verliefdheid was wederzijds en
vooral de jonge lammetjes hadden haar bijzondere
aandacht. Hand in hand konden ze uren zitten in de
beschutting van een brembos. Hun samenzijn was
volmaakt. Ze deelden al hun eenvoudige hartsgeheimen
en in de kerk zorgden ze vlak na elkaar ter communie
te gaan. Natuurlijk moest Evert wel eens biechten
omdat hij verkeerde gedachten koesterde. Maar hun
liefde hielden ze streng geheim.
Toch
was er ééntje die het in de gaten had: Rig, die
vervelende zoon van de smid. Op allerlei manieren
probeerde hij Evert uit de tent te lokken. Zoals
laatst op een kermis toen hij bij de schiettent de
buks op hem richtte en pang-pang geluiden maakte.
Evert bleef koel, want in het gezelschap van Alma,
maar inwendig kookte hij. Alma was trots op haar
jongen met die nobele blik en standvastig karakter.
Tot
het ’s avonds mis ging in herberg In Den
Bockenreijder. Zonder aanleiding ratste Rig met een
vlijmscherp geslepen muntje over Everts wang dat het
bloed over de toog drupte. Dit kon onze schaapsherder
niet over zijn kant laten gaan. Met enkele gerichte
vuistslagen kegelde de onverlaat tegen de plavuizen
dat zijn tanden kraakten.
Vol
haat, wrok en wraak strompelde de smidsjongen naar
buiten waar hij gruwelijke verwensingen uitte aan het
adres van Evert, Alma en ‘die zwartmoor’. Maar hij
begreep uiteindelijk ook wel dat hij op geen enkele
manier tussen beiden kon komen. Alma was voor hem te
edel en Evert had vrienden tot in de hoogste kringen.
Rig
tekende ontgoocheld bij het Vreemdelingen Legioen en
is naar het zeggen achter de hoge bergen door een
bende wilde berbers neergeknald.
Voorjaar.
Tere bloesem, zwaluwen en kabbelende beekjes. Evert
wordt nu dikwijls vergezeld door zijn wonderschone
Alma, de lelie van het gehucht. Ze zijn gewoon voor
elkaar bestemd en delen wilde aardbeien en
kievietseieren. Op het landgoed bouwt Evert met steun
van de baron een simpel huisje aan de rand van de
stroom en dicht bij ’t kasteeltje. ‘Het wordt ons
paradijsje’ fleemt Alma als ze weer eens vergenoegd
met hun blote benen in het water dicht tegen elkander
zitten.
Evert
zwijgt. ‘Maar eerst gaan we naar de centenboom’.
Alma schrikt. Ze huivert bij de gedachte aan het
sinistere voorval jaren terug. Toen een burenruzie in
een naburig dorpje ontaardde in een verschrikkelijk
drama. Het had iets te maken met het recht van overpad
zoals toen in de volksmond genoemd werd. Om bij zijn
weiland te geraken moest daar een simpel geitenboertje
over het erf van zijn buurman die dat al dikwijls
venijnig verboden had. Maar tradities zijn taai en
sommigen zelfs in de wet vastgelegd. Op zekere
zomerdag was het pad met een primitieve draaiboom
afgesloten. Driest werd het boertje de weg versperd en
langs een omweg kon hij naar zijn geiten waarvan er
een danig mishandeld was.
Dit
ging hem te ver. Hier moest eigen rechter gespeeld
worden. In het diepst van de nacht sloop hij met zijn
geweer onder de boom door en richtte zijn dubbelloops
onder het schuifraam richting zijn slapende
tegenstander. Een doffe knal. Zo, dat was geregeld,
maar amper een uur later stond de marechaussee aan
zijn deur. Ontkennen was zinloos; iedereen wist van de
slepende zaak. Maar in plaats van de boer had hij de
boerin dodelijk getroffen. Het vonnis was kort maar
krachtig: twaalf jaar strafkolonie Veenhuizen. Daar
werkte hij onder streng toezicht in de vervening en de
bosbouw. Wegens goed en respectabel gedrag kwam hij
vervroegd vrij maar keerde hij naar zijn oude stee
terug? Welnee, hij bleef spoorloos tot wandelaars hem
aan een verweerd touw hangend vonden, ver van de
bewoonde wereld, ver van zijn geboorteplek. Uit
wroeging moet hij zich aan die oude den opgeknoopt
hebben.
Sindsdien
werd die knoestige boom een cultusplaats waar
smokkelaars, drinkebroers, maar ook verliefden van
beiderlei kunne elkaar ontmoetten. Sommigen lieten wat
muntjes achter in de boom, teken van afgelegde
beloften.
‘Moeten
we echt naar de centenboom?’ vroegen de angstige
ogen van Alma.
‘Als
we van elkaar houden, dan zeker wel’ antwoordde
Evert geruststellend. En zo zien we Evert met zijn
Alma -de lelie van het gehucht- op een mooie lentedag
enkele stuivers stoppen in de verweerde bast van de
legendarische centenboom.
‘Zou
het een kerstkindje worden?’ fluistert Alma.