|
Berry
van Oudheusden
'Nieuw
leven.
Ik ben net vijfentwintig
en vader van een dochter die we Lotte noemen, vanwege het liedje ‘Lotte
weist du noch?’. En die ruim acht pond schoon aan de haak ligt daar in
dat bedje naar ons te lachen alsof ze, net een uur op de wereld, verdomd
goed weet dat we het over haar hebben. Het geluk is onbeschrijfelijk,
vooral bij mijn vrouw die haar kinderwens zelfs als voorwaarde had gesteld
voor het voortbestaan van onze relatie. En ik begrijp dat ook nog. Ik vind
het goed zo, en wat daar in dat bedje ligt heeft in elk geval mijn lach.
De weg naar het ziekenhuis is minder lachwekkend. Op het laatste moment
gaat er iets mis met de ontsluiting, vroedvrouw niet op haar gemak,
ambulance gebeld, is er in drie minuten, huis en haard verlaten, met gang
naar het ziekenhuis. Daar staan drie artsen, zes leerling-verpleegkundigen
en nog wat witjassen te kijken bij het persen en inscheuren en verschijnen
van het wonder dat nieuw leven heet.
Mijn vrouw moet vanwege al dat lichamelijk letsel in het ziekenhuis
blijven, en omdat ik weinig meer kan betekenen ga ik met de taxi naar
huis, moederziel alleen, diep in de nacht, zonder vrucht en zonder de boom
die haar heeft afgeworpen.
Eenmaal thuis overzie ik het slagveld van enkele uren daarvoor: het ligbad
gevuld met water want we hadden een waterbevalling voor ogen gehad, maar
dat lukte dus niet. Verder een afgebroken deurklink waarop mijn vrouw
tijdens de weeën iets te hard heeft gesteund, besmeurde handdoeken in de
slaapkamer, en ook de radio zijn we in onze baringsdrang vergeten af te
zetten. De enige plek die nog wat ordentelijk overkomt is de babykamer,
alwaar een pasklaar wiegje staat, inclusief de schone dekentjes, de
commode met toebehoren en pakken luiers.
Met een whisky in mijn hand val ik achterover in de leunstoel en laat de
voorbije uren in dit nieuwe leven genoegzaam passeren. De eerste weeën,
de vroedvrouw met haar pragmatische betrokkenheid, de ambulance, al die
witte figuren aan het kraambed…
Mijn gedachten stokken bij die nachtelijke reis met de taxi naar huis. Als
ik in die auto stap en mijn bestemming heb doorgegeven, rijdt de chauffeur
vol gas het ziekenhuisterrein af. Het is zo’n prototype taxichauffeur,
in een zwart pak, haren vol brillantine en strak achterover gekamd, gouden
ringen aan beide handen, dikke buik, schorre stem van het roken, iets te
veel aftershave…
Na een minuut of wat stilte door het donkere Tilburg begint hij, zonder me
aan te kijken:
‘Gij bent vader geworre’.
En ik in al mijn geluk, waarbij ik zijn opmerkzaamheid niet eens opmerk:
‘Ja van een prachtige dochter’.
En hij:
‘Ik zaag ut. Ik docht, die is vader geworre. Dan bende ur mooi meej
genaaid jonge. Want as ze auwer worre dan zien ze oe niemer hange. Alles
is leuk en aardig asse unne beebie zèn mar asse auwer worre dan bender
meej genaaid. Net as die van mèn. Aaltij zon bakkus. As ik ut nogges over
mocht doen. Mar ons Annemie wou kender. Aanders hoef ik jouw niemer, zeej
se. Die tuthola! Nie dèkkur spèèt van heb, dè nie, mar akkut nogges
over mocht doen! Witte wè, oe klèènkender, daor geniete pas van…
Het verhaal van de chauffeur is zeker nog een tijdje zo doorgegaan en ik
denk dat ik door zijn woordenstroom alleen maar het lachende gezichtje zag
in dat ziekenhuisbed.
Nu vele jaren later weet ik zeker dat ik zo achterover hangend in die
leunstoel ook vooruit in de tijd heb gedacht. Ik zag haar al als
twintigjarige meid tegenover me aan tafel zitten. Ik zag haar lachen met
die zelfde lach, en ik vertelde haar het verhaal van die ambulance, de
witte jassen en de taxichauffeur. Ik vertelde dat allemaal in plat
Tilburgs want daar moest ze vreselijk om lachen. En ik weet ook zeker dat
ik toen om mezelf moest lachen.
En nu weer, omdat ik zo’n vreselijke fantast ben en helemaal niet zeker
weet dat ik dat toen allemaal dacht. Sterker nog, dat soort verhalen
vertel je pas tegen je kleinkinderen.
|