|
Berry
van Oudheusden
'Du
Commerce of de Stadsschouwburg.
We hebben nog een uurtje
of drie vrijaf nadat we het decor van onze voorstelling hebben opgebouwd
in de studiozaal van de Stadsschouwburg. Die tijd vult ieder van ons op
zijn eigen manier; de een gaat zitten mediteren, de ander neemt zijn tekst
nog eens door, en een van de vrouwen gaat nog even naar huis om de
kinderen naar bed te doen. Ik steek de straat over op zoek naar een café.
Het is zaterdagmiddag en Du Commerce zit barstens vol met mensen met
uitpuilende boodschappentassen en jengelende kinderen. Normaal maak ik in
zo’n situatie rechtsomkeer, maar omdat ik even geen zin heb in
mediterende of hardoplezende medespelers besluit ik om hier te blijven. Ik
bestel een pilsje.
Achterin bij het tijdschriftenrek is nog een stoel vrij, naast een
hoogzwangere vrouw die gelukzalig met gesloten ogen over haar dikke buik
wrijft.
‘Is deze stoel vrij?’
Geen antwoord. Ik herhaal mijn vraag en zij antwoordt pas na enkele
seconden met gesloten ogen: ‘Ja natuurlijk is die vrij, anders had je
het niet gevraagd’. Ik ga zitten en besluit om vanaf nu tegen die
zelfvoldane moederkoek te zwijgen.
‘Niet zo snel boos zijn’, zegt ze, maar ik doe alsof ik alleen maar
interesse heb voor de schuimkraag in mijn glas.
‘Moet je vanavond optreden?’
Ik kan mijn verbazing duidelijk niet verbergen.
‘Ik zag door het raam dat je de schouwburg uitkwam en de straat
overstak. Je bent een acteur, dat zie je zo’.
Pas nu wend ik mijn blik weer tot haar en schrik van de priemende ogen die
me aankijken. ‘Het is maar een amateurclubje’.
Maar Madame Placenta is niet te stuiten.
‘Dat kan, maar jij hebt meer in je mars. Hoe jij naar links en rechts
keek voordat je daarnet de straat overstak, hoe je hier binnen kwam, de
manier waarop je vroeg of deze stoel vrij was. Je bent een acteur’.
Ik weet niet of het de angst is dat zij me hier ter plekke zit te jennen
of dat ik gevleid ben door haar observatie, maar de rilling in mijn rug
liegt er niet om.
‘Ben je nerveus’?.
‘Neuj’.
‘Wat spelen jullie?’.
Ik leg haar uit dat het een stuk is van ene Michel de Ghelderode, en dat
het gaat over acht personages die door hun ouderdom en geestesziekte uit
de samenleving verstoten zijn en nu op hun dood wachten in een lege kapel
ergens in de middeleeuwen. Dat er een nachtwaker is die om de zoveel tijd
verschijnt om de oudjes de stuipen op het lijf te jagen door de dood in
hoogsteigen persoon te spelen en de anderen te dwingen om een ultieme
bekentenis te doen. Maar dat die nachtwaker eigenlijk zelf zo bang is voor
de dood dat ie uiteindelijk door de mand valt, dat er niemand dood gaat,
eind goed al goed.
‘Dus jullie spotten met de dood’.
Op deze opmerking ben ik niet voorbereid. De vrouw sluit haar ogen en
wrijft over haar buik.
‘Je moet het leven koesteren, als je met de dood speelt dan vraag je om
moeilijkheden.’
Ik probeer haar ervan te overtuigen dat het maar toneel is en dat ik
normaliter erg op het leven ben gesteld, maar zij wenst me voor die avond
alleen maar veel succes, staat ondanks die buik kordaat op en loopt het
café uit. Ik drink nog een pilsje of twee en ga een uur of wat later
terug naar de schouwburg.
Er zitten zo’n tweehonderd toeschouwers op de tribune en het stuk
verloopt voorspoedig. We dragen over onze naakte lijven slechts juten
hobbezakken, en als ik zelf geen tekst heb ben ik vooral bezig om een
hevige jeuk te onderdrukken. Johan speelt zijn rol van cynische nachtwaker
met verve, terwijl zijn olielamp angstaanjagende schaduwen werpt tegen de
achtergrond van de middeleeuwse kapel. Het publiek is muisstil. Maar dan
gebeurt er iets wat bij geen enkele repetitie en bij geen andere
voorstelling is gebeurd: twee zinnen voor het einde komt John met zijn
olielamp iets te dicht bij Frank in de buurt. Diens juten hobbezak vliegt
in de fik en nog geen seconde later staat hij daar als en brandende
fakkel. Op de tribune wordt er geschreeuwd, de zaallichten gaan aan en een
toeschouwer springt op het toneel om met zijn jas de vlammen van Frank’s
lijf te slaan.
Gelukkig is er niets met Frank aan de hand, los van het feit dat ie nu
helemaal naakt is. In die hele consternatie wordt mijn blik naar de
tribune gezogen. Ergens in het midden zit de hoogzwangere vrouw, met
gesloten ogen, wrijvend over haar buik. Op dat zelfde moment roept de
regisseur uit de lichtcabine: ‘Licht uit, we gaan door’.
Van die twee zinnen die nog moesten komen, heb ik er één: ‘Zien jullie
wat de dood meeneemt?’
Nachtwaker: ‘Een pasgeboren kind’.
|