Gevallen
met het vliegtuig
Ons
reisgezelschap naar Lourdes telde meer dan vijfhonderd personen, verdeeld
over twee vliegtuigen, vergrote DC-10's. In het ene vliegtuig zaten zieken
en gehandicapten met hun verzorgsters en verzorgers. Ons vliegtuig werd
voornamelijk bevolkt door religieuze zusters, paters, fraters en broeders
en enkele tientallen leken.
Kort
nadat we opgestegen waren, zei ik tegen mijn buurman: "Ik wil Parijs
wel eens van bovenaf zien". "Dan ben je te laat", zei hij;
"we zijn Parijs al voorbij". We zagen nu alleen nog maar bossen
en weilanden onder ons, soms onderbroken door een hoopje huizen, een
kanaal of rivier, een grote waterplas, een stuk autoweg.
Daar
naderden we al de Pyreneeën, ineens weer wel een interessante blik voor
iemand die in een vlak land woont. Voordat ik me realiseerde dat we er
bijna waren, riep de piloot door de intercom: "Wilt u de riemen
vastmaken; ik ga de landingsmanoeuvre inzetten". Hij had het nog niet
gezegd of het vliegtuig dook omlaag en viel pijlsnel recht naar beneden.
We werden vastgedrukt in onze rugleuningen. De mensen begonnen te gillen.
Dat werd nog erger toen een priester in een zwarte toog met donderende
stem "Wij zijn in Gods hand" had geroepen. Nu was het echt
serieus te nemen, dachten de meesten waarschijnlijk.
Ik
gilde niet. Het ligt me niet me zo openlijk en spontaan te uiten. Ik keek
gespannen uit mijn raampje en zag de luciferdoosjes die auto’s waren
snel vergroot worden tot schoenendozen en toen tot inderdaad autootjes. De
gedachte schoot door mij heen dat ik nog maar weinig tijd te leven had en
in ieder geval tot de laatst mogelijke seconde alles wilde meemaken. Met
mijn neus tegen het glas keek ik gulzig door het raampje. Maar daar kwam
het toestel met een ruk weer horizontaal te hangen. Deze rare belevenis
was weer achter de rug. Via de intercom bood de piloot zijn
verontschuldigingen aan: "Ik had de landingsmanoeuvre wel correct,
maar iets te snel ingezet", zei hij. Het vliegtuig was van
achtduizend naar vierduizend meter omlaag gevallen.
Op
het vliegveld van Tarbes, waar vliegtuigen voor het twintig kilometer
verder gelegen Lourdes landen, moesten verschillende van onze oudere
medepassagiers door het vliegtuigpersoneel en mensen van de luchthaven in
de toiletten geholpen worden met een poetsbeurt en schoon ondergoed. Dat
bezorgde de bus die ons naar Lourdes zou brengen een oponthoud van meer
dan een uur. Wat me trouwens opviel bij heel dat gedoe was dat het
vliegveld in grote kasten stapels schoon ondergoed in voorraad had; dat
komt dus meer voor, dacht ik, dat vliegtuigpassagiers verschoond moeten
worden.
In
gezelschap is een journalist meestal een eenling. Terwijl de anderen in
groepjes stonden te keuvelen, dwaalde ik wat rond door de aankomsthal. Op
een bank omringd door zijn bagage, zat daar ook een eenling wat rond te
staren: onze oude kardinaal Alfrink, die in mijn vliegtuig meegekomen was.
Ik op hem af. "Goede middag, eminentie", zei ik, want dat is de
officiële aanspreektitel voor een kardinaal. Hij keek wat suf op, moe van
de reis, dacht ik. "Laat dat eminentie maar", zei hij; "zeg
maar gewoon meneer. En jarenlang heb ik, nog gewoner, Bernard
geheten". "Dat treft", zei ik, "want ik heet ook
Bernard".
We
babbelden wat na over de vliegtocht en die onverwachte duik die we
maakten. "Als je vijfentachtig bent zoals ik schrik je niet eens van
zoiets", zei de kardinaal. Ik vertelde dat ik gespannen uit het
raampje naar beneden had zitten kijken omdat ik in mijn laatste
ogenblikken zo veel mogelijk wilde zien. "Ja, dat je met een
vliegtuig verongelukt, maak je niet iedere dag mee. Daar moet je van
profiteren", lachte de kardinaal. Even later werd hij door een auto
opgehaald. De massa bedevaartgangers werd met bussen naar Lourdes
gebracht.
Die
week in Lourdes bracht heel wat evenementen mee. In het hotel waar de
gezonde bedevaartgangers werden ondergebracht, bleek onze reisleidster een
dame van tussen de 70 en de 80 jaar te zijn, die amper een woord Frans
sprak. Toch, zo zei ze, deed ze dit werk al meer dan dertig jaar. De
tweede dag veroorzaakte ze al enorme sensatie toen ze luidkeels
verkondigde dat haar portefeuille in haar kamer gestolen was. De bazin van
het hotel, een pront Catalaans vrouwtje - ook niet de jongste meer - zei
dat dit absoluut onmogelijk was. Nog nooit was er in haar hotel iets
gestolen, en ze was woedend op onze reisleidster, dat die zoiets durfde te
beweren. Maar die zat zonder portefeuille. Laat op de avond van die
enerverende dag zat ik met haar aan tafel te dineren. Ik durf iets bijna
niet te zeggen, zei ze, maar ik heb mijn portefeuille teruggevonden; ze
zat tussen mijn hoofdkussen en het hoofdeinde van het ledikant. Ik stop
mijn portefeuille ‘s nachts onder het kussen en vandaar moet ze aan het
dwalen zijn gegaan. Hoe trek ik dat weer recht? Kunt u niet tegen de bazin
zeggen dat een meisje van het personeel spijt heeft gekregen en de
portefeuille heeft teruggebracht? Ik zei: nee, moet ik nog in commissie
gaan liegen? U moet gewoon erkennen dat u zich vergist hebt en uw excuus
aanbieden. Omdat ze dit wegens het taalprobleem niet kon, heb ik dat maar
gedaan, hoewel ik geen reisleider was.
Er
waren nog allerlei problemen met onze reisleidster. De tweede dag was een
grote groep Italianen in het hotel aangekomen. De hotelbazin legde me uit
dat bij het diner ‘s avonds eerst de Italianen bediend zouden worden en
daarna ‘les Hollandais’, omdat de eetzaal te klein was. De
reisleidster had min of meer meegeluisterd en begon onmiddellijk te
krijsen dat de Nederlanders recht hadden op een diner; het zat in de prijs
inbegrepen en ze vertikte het om voor haar reisgezelschap een restaurant
elders in Lourdes te zoeken. Ze protesteerde heftig bij de hotelbazin, die
de gebrekkige woordenstroom gelaten over zich heen liet gaan. Het eenmaal
postgevatte idee: wij krijgen hier geen diner, was de reisleidster niet
uit het hoofd te praten, totdat ook voor de Nederlanders de tafels werden
klaargemaakt. Toen ik opnieuw tegenover haar zat, beroemde ze zich erop
dat ze het diner voor haar reisgezelschap gered had door krachtig te
protesteren tegen de uitsluiting van les Hollandais.
Het
hotel was wat later een formule-1-hotel zou gaan heten: keurig maar
goedkoop en met kamers waar je alleen ruimte had om je kleren over een
stoel te hangen en in bed te kruipen. De lege of zo goed als lege koffers
konden gedurende het verblijf in een vertrek van het hotel opgeborgen
worden, om ruimte op de kamer te winnen. Onze reisleidster strooide meteen
bij het betreden van het hotel het praatje rond dat koffers in hotels
dikwijls gestolen worden. Onze hotelbazin was daar opnieuw vreselijk boos
over: nog nooit heb ik meegemaakt dat in ons hotel een koffer van een gast
gestolen werd en ik doe dit nu al mijn hele leven, want mijn ouders hadden
hier ook een hotel, waar ik altijd gewerkt heb. Nu is dat hotel wel
vervangen door een modern gebouw en een andere opzet, maar dat wil niet
zeggen dat er gestolen wordt. Intussen hadden veel hotelgasten hun koffers
alweer mee naar hun piepkleine kamertjes genomen, en begon het klachten te
regenen over het gebrek aan ruimte aldaar.
Ik
vertelde een en ander aan de kardinaal, met wie ik ’s avonds door
Lourdes struinde. Hij had ook niets anders te doen. We gingen iedere avond
op een terras grote glazen rode wijn zitten drinken. De kardinaal bleek
onze reisleidster goed te kennen; hij was al bijna veertig jaar vaste
Lourdes-bezoeker. Ook hij had zijn twijfels over haar kwaliteiten, maar,
zei hij, na al die jaren kunnen we ze moeilijk afdanken.
De
volgende dag werd ze toch afgezet door de secretaris van de kardinaal, die
in de organisatie van de reis zat. Dat gebeurde nogal openlijk en dat kon
ook niet anders. De reisleidster maakte bij het dessert aan het slot van
het diner die avond opnieuw kabaal. Op het menu stond ‘Yaourt aux fruits
variés’. Terwijl de hotelgasten al begonnen waren hun toetje op te
lepelen ging de reisleidster rechtop staan en riep: Die yochurt is
bedorven. Niet opeten!
Algemene
consternatie. De secretaris van de kardinaal deed zijn servet af en stond
op. Hij bood de reisleidster een arm aan en zei: Mevrouw, wilt u met mij
de zaal verlaten. Mevrouw begon te krijsen dat ze niet moesten denken dat
ze gek was. Maar mevrouw, zei de secretaris, die yochurt is niet bedorven,
het is alleen geen yochurt maar kwark. Misschien heet dat in het Frans wel
yaourt. Intussen trok hij de dame mee, richting deur.
Toen
de secretaris terugkwam, had hij de reisleidster niet meer bij zich. Hij
verklaarde de aanwezigen dat ze zich teruggetrokken had en vroeg wie haar
wilde opvolgen. Onmiddellijk bood zich een vijftal dames aan. De
secretaris stelde wel als voorwaarde dat de nieuwe reisleidster behoorlijk
Frans moest kunnen spreken. Toen bleef er maar een kandidate over. Deze
dame, ik schatte haar een jaar of veertig, sprak inderdaad vloeiend Frans.
Ik vroeg haar waarom ze zich beschikbaar had gesteld. Iemand moet het
doen, zei ze; en ik doe het graag.
Later
op de avond werd de afgezette reisleidster nog gesignaleerd bij een
glaasje cognac in de lounge van het hotel. Ze had rode ogen, maar zag er
verder redelijk gesoigneerd uit. Ik ging een praatje met haar maken. Ze
was blij dat ze van haar taak verlost was. En ik geef toe, zei ze, dat ik
geen Frans meer kan; vroeger, toen ik jonger was, ging dat veel beter. De
rest van de week bleef ze uit zicht; ze koos voor de maaltijden een plaats
aan een andere tafel en loste als het ware op in het grote gezelschap.