Heimwee
naar 't Goirke
In
mijn vrolijkste en vriendelijkste dromen ben ik in de tuin van mijn vader
op ‘t Goirke, een wijk van mijn geboortestad Tilburg. De tuin lag tussen
een rij huizen in de Goirkestraat en dito in de Kapelstraat. Behalve met
bomen en struiken was de tuin begroeid met gras, paardebloemen en
boterbloemen. Er werd nooit echt gemaaid. Wij namen wel geregeld een pak
gras mee voor de konijnen.
Recht
tegenover de ingang van het kerkhof dat er altijd nog is, had mijn vader,
waarschijnlijk in 1919, van zijn schoonmoeder een piepklein winkeltje
gekocht; daar was een even klein woonhuis aan verbonden waarin de
filiaalhouder woonde. Naast de winkel en het huis was een donkere gang vol
spinnen, kelderbeesten en zwarte kevers, maar als je die doorgegaan was,
kwam je in de hemel: een tuin vol morellenbomen, perenbomen, een appel,
een meikers, een reine claude, een winterpeer met ontzaglijk grote
vruchten, frambozenstruiken, zwarte bessen en nog veel meer.
Ik
zal er wel eens een plattegrond van tekenen, want ik weet van elke boom
precies waar hij stond. Al is het intussen al wel meer dan vijftig jaar
geleden dat mijn vader die tuin verkocht, voor tienduizend gulden, aan een
bloemist, die daar vlakbij een winkel had.
De
tuin op ‘t Goirke, waar ik een groot deel van mijn jeugd doorbracht en
waar mijn ergste heimwee naar uitgaat. De verkoop van die tuin is het
treurigste dat mij in mijn jeugd is overkomen. En mischien niet alleen
mij; ik herinner me dat wij, met z’n vijven of zessen de jongsten van
het gezin, in snikken uitbraken toen we hoorden dat vader de tuin van de
hand gedaan had.
Eén
kersenboom is aardig; ik heb er in mijn tuintje ooit zelfs twee gehad,
maar vierentwintig kersenbomen bij elkaar op één stuk grond, dat is een
bedwelmende geur van kersenhout; de zon weerkaatst met flitsen licht op de
doorzichtige huid van de vruchtjes. Je ziet een sterrenhemel van rood
tussen het groene blad. Niets is zo mooi als kersen die rijp hangen te
lokken in de zonneschijn: glans en zwartrood geblink. Ze lijken uiteen te
spatten van levenslust; je pakt ze in je hand en meteen is die hand rood
van het spetterende sap. Ik wil kersen op het nachtkastje naast mijn
sterfbed, een schaal vol.
Als
ik ooit geld heb, koop ik een stuk grond en dan ga ik precies zoals die
tuin was bomen planten. Als je de tuin inloopt, heb je rechts twee
pruimenbomen; de eerste noemde mijn vader een kwets en de tweede een
Victoria; zware, sappige paarse vruchten. Een paar stappen verder staat
een appelboom temidden van een soort rond eiland van hoog gras, tegen een
achtergrond van wild struikgewas met vlier en lichtpaarse sering,
daarachter hoge, oude coniferen, hazelaars, dunne, slecht ontwikkelde
eiken, een enkele berkenboom. In het midden van dat plantsoen was een
ruimte ontstaan tussen de stammen en laaghangende takken, waar je in kon
kruipen en zo onzichtbaar was voor niet-ingewijden. Wij hadden grasplaggen
losgestoken en die op de bodem van dat ‘hol’ gelegd en daar zat ik op
warme dagen in de halfduistere koelte te lezen.
Achter
deze beplanting liep langs een betonschutting een smal paadje. Ik kwam
daar niet graag omdat het altijd vol spinnenwebben hing. Het was er zo
donker dat er altijd motten rondvlogen. Om bij het begin van dat paadje te
komen moest je vanuit de ingang van de tuin rechtdoor lopen naar de
achteruitgang, een uitrit met een houten poort, breed genoeg voor een kar
of een auto. In die uitrit stond een breed uitgegroeide morellenboom die
bijzonder was: de kersen waren groter dan die van de andere bomen; ze
waren ook steviger, ietsje zoeter en hun kleur was zachtrood met aan de
ene kant een geeloranje blos.
Aan
het begin van de uitrit stond vlak bij de schutting tegenover het donkere
paadje de winterpeer. De vruchten bleven tot het eind van de herfst hangen
en waren dan nog keihard; ze waren veel groter dan de grootste peer die ik
sindsdien ooit gezien heb. Die winterperen werden geplukt en thuis bewaard
in de kelder tot ze zacht waren, en dat duurde wekenlang. Als ze geschild
werden, droop het dikke suikerige sap ervan af. We kregen éénvierde part
en hadden dan nog een erg groot stuk peer in de hand.
Voorbij
de winterpeer versmalde dit gedeelte van de tuin van een meter of zes tot
uiteindelijk een paadje van een meter breed. Links stonden vergane houten
of betonnen schuttingen van de tuinen van vier of vijf huizen aan de
Goirkestraat. Rechts zag je de daken van schuren in de achtertuinen van
huizen aan de Kapelstraat. In een van die huizen woonde het mooiste meisje
dat ik ooit gezien heb. Ze klom wel eens aan haar kant tegen de schutting
omhoog en riep dan mijn naam. Ik ging onder de schutting staan om haar op
te vangen. Ze had rode haren en een opvallend blanke huid, ogen groen met
bruin en een lange hals. Als ik aan haar terugdenk, zie ik de Venus van
Botticelli zoals hij haar geboren liet worden uit een zeeschelp.
Op
het eind van het steeds smaller wordende paadje was een geheimzinnige,
houten poort, overwoekerd met bramentakken en haagwinde. Tussen de
winterpeer en die poort stonden frambozen- en zwartebessenstruiken. Het
verhaal ging indertijd dat mijn vader door dat poortje mijn moeder had
leren kennen toen die nog een jong meisje was. Wie het poortje opende,
keek op de binnenplaats waar de vader van mijn moeder aan de ene kant een
woning met boekwinkel en aan de andere kant een drukkerij had. Vele jaren
later zag ik dat poortje vanaf het plaatsje voor de drukkerij, dus niet
vanuit onze tuin, die toen trouwens allang verkocht was. Toen dacht ik:
dat verhaal is waar.
Ik
ga nu even terug naar de twee pruimenbomen in de ingang van onze tuin.
Liep je niet rechtdoor naar de appelboom, maar rechtsaf, dan kwam je in de
eigenlijke tuin met al die bomen. Meteen rechts om de hoek van de
schutting stond de meikers en tien stappen naar links, meer de tuin in, de
reine claude. Vanaf de meikers stonden een stuk of zes morellenbomen in
een rij. Voordat je bij de twee laatste was, stond links van je een enorme
perenboom, een klaps, zeiden wij. Later, toen ik wat meer van vruchten
begon af te weten, wist ik met zekerheid dat het geen Clapp’s Favourite
was. Het was een peer die in die tijd in bijna alle tuinen stond.
Links
naast deze grote en hoge perenboom stond een Conférence-peer, met van die
lange groene en roestbruine vruchten. Daarna kwam weer een rij
morellenbomen. De voorlaatste was weer een bijzondere: hij had kleinere
vruchten dan de andere, maar ze waren zoeter en donkerder rood. Ik had
deze ‘t liefst. Verder stond het terrein grotendeels vol morellenbomen,
in totaal waren het er vierentwintig, van meest dezelfde soort, maar er
was er één die hoger was dan alle andere en die ik heb zien doodgaan. De
ene tak na de andere bleek in de loop van enkele jaren af te sterven; ze
dropen van de hars. Soms groeide er tijdens dat stervensproces nog een
nieuwe tak, die in een zeker jaar nog vruchten ging dragen, maar dan na
enkele jaren hoop gegeven te hebben toch weer afstierf. Van deze boom
droom ik meer dan een halve eeuw later nog nachtmerries. Na jaren van pijn
en ellende val je om, net als die boom deed.
Achter
de stervende boom en enkele andere bomen was een deel van de tuin
vrijgehouden voor de groenteteelt. Tenminste, dat was zo tijdens en enkele
jaren na de Tweede Wereldoorlog; van daarvoor kan ik me niet veel
herinneren. Boerenkool, rijen uien, staken met snijbonen en pronkers,
sperzieboontjes laag bij de grond, rabarber, vroeg in de zomer peultjes en
later doperwtjes. Er werd niet veel gewerkt in de tuin en dus zag het
groentegedeelte er niet erg professioneel uit, maar in sommige jaren werd
er toch behoorlijk geoogst. In een bepaald jaar lieten we de groentetuin
aan zijn lot over en werd alles overwoekerd met gras. Later kwam er nog
weleens een vrijgemaakt perkje met sterrekers of radijsjes of keeltjes,
maar uiteindelijk verdwenen de groenten uit de tuin.