Ze
kon prachtig borduren
Toen
ik veertien was, mocht ik bij een nicht van mijn moeder gaan logeren. De
nicht, die ik tante Ria noemde, was op een paar dagen na even oud als mijn
moeder: 48 jaar. Ze was getrouwd met oom Wout en hun gezin telde negen
kinderen. De familie leefde van de boerderij.
In
die tijd waren boerenbedrijven klein; ze konden toch welvarend zijn. Oom
Wout had twaalf koeien en dat was heel wat; echt kleine boeren hadden er
twee of drie. Hij had ook een paard en enkele karren die voor
verschillende taken, meestal op zijn uitgestrekte akkers,
gebruikt
werden. In de schuur en op het erf liepen tientallen kippen rond. Ze
hadden daar ook konijnen en een woeste waakhond. Verder was er een
varkensstal waar Kees, de oudste zoon op één na, de baas speelde. Hij
kocht biggetjes op bij andere boeren en mestte die vet totdat ze naar het
slachthuis in de stad konden. Ik had het, waarschijnlijk dáárom, niet zo
op Kees. Ik dacht dat hij niet van zijn varkentjes hield en bovendien
stonk hij.
De
oudste zoon, die Peer heette, vond ik een rare man. Hij zei bijna niets.
’s Morgens, al voordat de rest van de familie wakker was, ging hij
ergens op het land of in een van de schuren aan het werk. Om half 1 kwam
hij terug in de woning voor het middageten, dat in die tijd in onze streek
een warme maaltijd was. Zonder zich gemengd te hebben in wat voor gesprek
dan ook zette hij na het eten als eerste zijn pet op om weer naar zijn
karwei te gaan. Het was hem aan te zien dat hij veel werk verzette: een
lange, pezige kerel met zwaar beëelte handen. Toch leken zijn ouders niet
veel waardering te hebben voor zijn zwoegen. Als er iets mis was gegaan op
het bedrijf kreeg Peer de schuld. Daar reageerde hij niet op.
Het
eten dat tante Ria samen met een van haar oudere dochters klaar maakte,
kwam voor bijna honderd procent van het eigen bedrijf. "Wij hebben
geen slager of groenteboer nodig", zei tante. In de woonkamer stond
een ovale tafel waar wel een man of twintig omheen konden zitten. De
dochter legde het tafelgerei klaar en tante Ria schepte de soepborden vol.
Dan liep ze naar buiten om het werkvolk en de kinderen bijeen te roepen.
Voordat de eters aan tafel kwamen, dreven in elk soepbord al wel vijf of
tien vliegen rond. Iedereen pakte zijn lepel en viste de vliegen op, die
netjes op de rand van het bord gedeponeerd werden. Niemand maakte daar
drukte over; blijkbaar vonden ze vliegen in de soep heel gewoon.
Ik
deed niet mee aan dat vliegen vissen. Tante Ria zag wel dat de soep er bij
mij niet in ging. Ze schepte voor mij apart een bord op waar ik van kon
eten voordat er een vlieg in gevallen was.
Tijdens
die logeerpartij had ik voornamelijk met de jongere kinderen te maken,
speciaal met Hannie. We hadden ongeveer dezelfde leeftijd. Ik was een
beetje verliefd op haar omdat ze opvallend sprekende, grijsblauwe ogen
had. Ze was niet zo mooi als de jongste van het huishouden, de negenjarige
Linda, die als een prinsesje gekleed ging en zich ook zo gedroeg. Het was
een speels en vrolijk kind, duidelijk verwend door tante Ria en vooral ook
door Nelia, de oudste dochter. Deze was, net als Linda, een meer verfijnd
type. Nelia ging stilletjes haar gang en hield zich met huishoudelijke
dingen bezig: de tafel dekken, de afwas, bedden opmaken, naaiwerk en
strijken. "Zij heeft het beste deel verkoren", zei oom Wout wel
eens op bijbelse toon. Nelia had iets bijzonders: ze kon prachtig
borduren.
Oom
Wout bemoeide zich zelden met Nelia; ze leefde in een eigen wereldje dat
zo te zien niet het zijne was. Veel meer scheen hij gesteld op zijn tweede
dochter, Lena, een zwaargebouwde vrouw met een harde stem, die net als de
mannen op het land werkte, met kar en paard hooi van het veld ging halen,
de koeien molk, met zware emmers sjouwde, kortom van alles deed waar veel
spierkracht bij nodig was. Als gevolg van al dat werken in de buitenlucht
had ze iets weg van een werkpaard met haar roodverbrande hoofd en slonzige
haren. Ze was zo grof getaald dat ik haar voor een soort bazin aanzag, en
ik dacht in het begin dat ze ouder was dan Nelia. Toen ik het daarover had
met Hannie, scheen ze mij niet te begrijpen: "Waarom zou Lena ouder
zijn dan Nelia? Ze is wel drie jaar jonger".
Ook
was Hannie heel vaag toen ik haar vroeg waarom Peer nooit iets zei en wel
altijd op zijn donder kreeg. "Daar heb ik nooit iets van
gemerkt", zei Hannie. Mijn vragen bevielen haar niet. "Je moet
je nergens mee bemoeien", fluisterde ze, kennelijk verontrust door
mijn nieuwsgierigheid.
Dat
de twee knapste dochters van de familie, de ijverige en zwijgzame Nelia en
de vrolijke Linda, als twee druppels water op elkaar leken, was een van
mijn opmerkingen die helemaal verkeerd vielen. "Jij bent geen boer;
daarom zeg je zo’n stomme dingen", vond Hannie.
Ik
ben een maand bij tante Ria en oom Wout in huis gebleven. Het was
zomervakantie en dus ging ik bijna iedere middag met Hannie zwemmen in het
riviertje dat een eind van het dorp af door de weilanden liep. Niet ver
van de bewoonde wereld stond een gebouwtje voor een deel in het water.
Enkele tientallen meters stroomopwaarts was in het ondiepe riviertje een
sluisje aangebracht. Als het dicht was, hoopte het water zich voor het
sluisje op tussen de vrij hoge oevers. Werd het sluisje opengezet, dan
donderde het water naar beneden en zette het verderop het rad van een
watermolen, dat uit het gebouwtje naar buiten stak, in beweging.
Waar
de watermassa in de rivier viel, was een diep gat in de bedding ontstaan.
Daar konden we zwemmen; verder was het water hoogstens een meter diep.
"Maar nooit aan de linkerkant gaan", had Hannie me gezegd,
"want dan kan de pastoor ons vanuit de kerktoren zien met zijn
verrekijker. Hier mogen óf alleen jongens óf alleen meisjes tegelijk
zwemmen".
Hoe
ver je precies van de linkerkant weg moest blijven was niet helemaal
duidelijk. In ieder geval bleek al gauw dat de pastoor ons toch gezien
had. Op een van die zwemmiddagen kwam Hannie’s grootvader van moeders
kant het paadje langs de rivier afgesloft. Ik dacht dat hij wel tachtig of
negentig jaar oud was. We zagen hem al van verre in onze richting komen.
Bij elke stap die hij zette, stoof een wolkje kurkdroog zand over het
smalle pad.
Opa
was kwaad. "Moet ik helemaal uit het dorp naar hier komen lopen omdat
de pastoor gezien heeft dat hier een kleindochter van mij met een jongen
aan het zwemmen is", mopperde hij.
Die
oude opa was een oom van mijn moeder. Dat vertelde Hannie mij tussendoor.
Ik zei tegen de oude man: "Ja maar, wij zijn neef en nicht".
"Des te erger", zei opa; "neef en nicht vrijt allicht. Er
is al een keer een groot ongeluk gebeurd in de familie".
Een
groot ongeluk? Wij kleedden ons vlug aan en gingen naar de boerderij
terug. "Is hier ooit iemand van de familie verdronken?, vroeg ik.
"Nee", zei Hannie; "ik weet daar niets van". Ze keek
me zo indringend aan dat ik mijn mond maar hield. Ook bij tante Ria, oom
Wout of hun andere kinderen durfde ik die geheimzinnige uitlating van opa
niet op te rakelen.
Jaren
later, toen tante Ria en oom Wout overleden waren en het gezin uit elkaar
was gevallen, kreeg ik van Hannie de waarheid te horen. Zusje Nelia en
broer Peer, toen ter tijde 15 en 18 jaar, waren in de kuil bij de
watermolen wezen zwemmen. Daar had Peer bij Nelia een kind verwekt. De
pastoor had vanuit zijn kerktoren de twee bezig gezien. Toen bleek dat
Nelia zwanger was, is ze voor de nodige tijd in een klooster in een ander
deel van het land opgeborgen. Verteld was dat ze op kostschool zat om het
huishouden te leren. Jaren later kwam dat nog eens ter sprake. "Weet
je nog dat ze zo mooi kon borduren? Dat had ze bij de nonnen
geleerd", herinnerde Hannie zich.
Tante
Ria was onmiddellijk begonnen te simuleren dat ze zwanger was, wat best
kon want ze was toen pas zevenendertig. Het ‘nakomertje’ werd een
maand na de geboorte in het gezin van tante Ria als jongste dochter
opgenomen.
Terwijl
ik tussen mijn veertiende en mijn twintigste bijna ieder jaar enkele dagen
in het gezin van tante Ria te gast was, heb ik daarna nog maar zelden
contact gehad met Hannie. Nelia was intussen teruggekeerd naar het
klooster en daar gebleven. Peer was automonteur geworden.
Eén
keer nam Hannie me mee naar het huis van Linda, toen die al enkele jaren
getrouwd was. Ze was nog steeds heel mooi en woonde in een mooi stadje in
een mooie villa, midden in een weelderige bloementuin. Haar man was
groothandelaar in tabak en sigaren. Voor de ramen in de woonkamer hing
vitrage, voorzien van fraai geborduurde bloemenranden. Het leek wel kant.
"Dat maakt mijn moeder", zei Linda.
Hannie
trouwde met een jongeman die Romaanse talen studeerde en het bracht tot
hoogleraar aan een van de universiteiten van ons land. Ik heb Hannie wel
eens gevraagd hoe haar moeder, een boerin in een klein dorp, bij de
geboorte en doop van ‘haar jongste kind’ kon weten dat Linda in het
Spaans en het Portugees ‘mooi meisje’ betekende. "Nee, daar wist
moeder waarschijnlijk niets vanaf", zei Hannie, die om deze vraag wel
kon lachen.