CUBRA

Anton Eijkens

 

Het sprookje van het varken

 

ER WAS EENS een varken, dat werd vetgemest door een braaf echtpaar op jaren. Beste mensen, wat was dat al een blozend, rond varken, toen de eerste blaren van de bomen vielen! 's Morgens stak het zijn snuit door een spleet van het kot haar buiten en knorde luid en ongedurig: „Vrouwke; is de pap al klaar?"

Want al was de tijd van de sprekende dieren ook allang voorbij, het varken kon toch nog een klein beetje praten. Tenminste de beide echtelieden meenden, dat hun varken een bijzonder varken was en zeer verstandig kon knorren. En als de vrouw in de grote ketel met meel en aardappelen de varkenspap had gekookt, liep ze dan ook maar het kot en zei tegen het

varken:

— Zo Liesje, — want het varken van twee brave echtelieden op jaren heeft een naam — zo Liesje, hebt ge weer zin? Tut tut, lekker is maar ene vinger lang. Maat dan praatte het varken niet meer en doopte het zijn snuit almaar luid-sloeberend in de dampende voerbak, waaruit men kan zien dat het toch wel een echt varken was.

En zo werd Liesje van een rank en rozig juffertje tot 'n welgedane, buikige matrone. Dat was natuurlijk naar de zin van de beide echtelieden. In die tijd was het vlees al even schaars als nu en wanneer ze 's avonds met een tas koffie bij elkaar zaten, berekenden ze al in stilte hoeveel pondjes vlees ze deze winter extra boven hun bonnetjes zouden hebben. Och, hun gedachten waren toch zo menselijk en niemand zal kunnen zeggen, dat zij teveel van het leven vroegen. Zo af en toe een stukje spek in de pan, als de dagen koud zijn en het voor stilaan oud-wordende mensen toch al moeilijk is het bloed warm te houden.

Maar midden in de vreugde komt de fiscus, zeien ze in die tijd, en dat moesten onze beide echtelieden ervaren op een mooie dag in de nazomer. Zij waren op niets verdacht, evenmin als

Klein-Duimpje op de reus, Hans en Grietje op de heks of de Zilveren Prins op de draak in ons sprookjesboek. Ze hadden er eigenlijk nooit veel over nagedacht, datt men zo maar geen varken mag houden, en beseften dat ook eigenlijk pas goed, toen ze die dag door de buurman (die ook een varken had) gewaarschuwd werden, dat er in het dorp naar varkens werd gezocht.

En al leken de mannen, die kwamen zoeken, helemaal niet op de reuzen, heksen en draken van ons sprookjesboek, de beide echtelieden waren plotseling zo beduusd, dat ze aanvankelijk niets beters wisten te doen dan het huis op en neer te lopen om elkaar hulpeloze blikken toe te werpen.

Intussen knorde Liesje ongeduldig en luid met haar rozige snuit tussen de spleet van het varkenskot:

Vrouwke, is de pap al klaar?!

De man meende eindelijk een uitweg te zien. Wat kon men beter doen dan Liesje uit het kot halen en haar in de slaapkamer opsluiten? Omdat men in een slaapkamer toch nog altijd niet direct varkens gaat zoeken.

Liesje werd dus uit het kot gehaald en zij waggelde warempel uit eigen beweging en vrolijk knorrend de slaapkamer binnen, waar zij zich waarschijnlijk al gauw thuisvoelde — zoals trouwens van een vrouw ook wel verwacht mag worden.

Nu maar hopen, dat Liesje zich rustig zou houden. In de aangrenzende woonkamer wachtten de beide echtelieden met kloppend hart, luisterend naar de voetstappen buiten op straat en de geluiden in de slaapkamer. Het was een tijdje erg stil en ze kuchten elkaar al glimlachend toe, dat het wel voor elkaar zou komen.

Maar meteen bons ! ging het in de slaapkamer, gevolgd door gerinkel en gekletter van kleinere voorwerpen. Lieve-God-nog-aan-toe, Liesje was er op een of andere manier in geslaagd de wastafel om te trekken en daar zat ze nu met glimmende wangetjes zichzelf in de spiegel te bekijken, omringd dóór een warboel van handdoeken, haarkammen, borstels en zeep.

Tegelijkertijd klonk buiten op de voordeur een resolute klop. De beide echtelieden liepen haastig de slaapkamer uit en bleven in de voorkamer luisterend staan. Ze keken elkaar bijna met een stil verwijt aan, dat ze ooit een varken hadden genomen. En toen er nu de tweede maal op de voordeur werd gebonst, liepen zij op goed geluk af de tuin in. Op het plaatsje scharrelde de vrouw zowat met de waskuip en achter in de tuin trok de man onkruid uit de grond, dat er niet was. Tussen hen in lag het akelig lege varkenskot.

Zo vond hen de man van de Wet. Nogmaals: hij had helemaal niet het vreesaanjagend uiterlijk van de reus of de heks of de draak. Hij droeg een goedpassend zomerpak en rookte bedaard een sigaretje.

— Ik kom voor het varken, zei hij, wijzend op het kot.

— We hebben geen varken, zei de vrouw zachtjes.

De man van de wet was het duidelijk, dat ze in haar eigen woorden niet geloofde. Hij stak zijn neus in het varkenskot en zei:

— Hier heeft nog niet lang geleden een varken gezeten.

En zonder een antwoord af te wachten, liep hij, gevolgd door de beide echtelieden, door de achterdeur het huis binnen. Hij inspecteerde de W.-C. en de keuken, de kelder en de kasten in de huiskamer. Maar geen varken.

De man van de wet begon al wat langzamer te lopen en aan zijn gezicht was het te zien, dat hij aan zich zelf begon te twijfelen. Waaruit men ook weer kon afleiden, dat hij helemaal niets weg had van de zelfbewuste reus uit Klein-Duimpje.

De beide echtelieden dachten al, dat de zaak nog niet verloren was. Maar toen de man van de wet naar de voordeur liep, stond hij plotseling luid-snuivend stil.

— Ik ruik varkensvlees, zei hij, of tenminste : — Ik ruik een varken.

De beide echtelieden roken het nu ook. Uit de kieren van de slaapkamerdeur kwam een doordringende geur van varkensmest, die aan hun laatste reetje hoop een einde maakte. Gedwee volgden ze de man naar de slaapkamer. Alle drie aarzelden ze even vlak voor de deur. De man zag over zijn schouder om naar de beide echtelieden en deze sloegen hun ogen neer. Hij werd er een beetje door aangedaan, maar met een ruk aan de deurknop verdreef hij snel zijn menselijk gevoel en krrr deed de deur.

Het was doodstil in de slaapkamer. Over de vloer lagen de kledingstukken en

toiletbenodigdheden wanordelijk verspreid. Sporen van mest liepen naar het bed en het raam. Op het bed lag tevreden slapend Liesje met trillende neusgaten, die almaar : pf, pf deden.

De man van de wet trok haar aan haar staartje, dat tussen de dekens uitstak en toen werd Liesje schielijk wakker. Hoogst verontwaardigd keek zij de man aan, die zo maar zonder te kloppen haar slaapkamer was binnengedrongen en aan wiens brutale blikken zij weerloos was prijs gegeven. Maar de man greep honend Liesje's staart zn sleepte haar naar buiten.

Liesje kreet erbarmelijk, maar bij de voordeur keek zij naar de beide echtelieden om en knorde zachtjes:

„Vrouwke is de pap al klaar ?

En dat klonk zo aandoenlijk, dat de beide echtelieden een traan wegpinkten. Misschien hadden ze er nooit meer toe kunnen komen het varken te slachten, als ze het nog hadden mogen houden. Maar ze dachten waarschijnlijk toch wel meer aan de pondjes extra-vlees, die met Liesje's staartje door de voordeur wegglipten.

Zwijgend gingen zij naar de keuken, waar de ketel met de varkenspap stond over te koken.

Ja, zo eindigt dit sprookje waarin gij (zoals in alle sprookjes overigens) rustig kunt geloven. In ons sprookjesboek won tenslotte altijd de Zilveren Prins het van de draak, Klein Duimpje van de reus en Hans en Grietje van de heks en dan klapten wij als kinderen verrukt in onze handen. Maar waarom moesten de brave, eenvoudige echtelieden in dit sprookje het onderspit delven ?

Ik zit er al een hele avond over te denken en ik kan er maar niet achter komen, waarom deze beide bescheiden mensen de vreugde van hun leven — want dat was Liesje toch werkelijk — moesten verliezen.