Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', ©
nastrot.
Deze
digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa &
Stichting Cultureel Brabant (CuBra).
|
Peter van der Aa
HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (8 en slot)
Afvoer verstopt, Fluimen in een
potje, De dood en het meisje,
De dood en het meisje (2), Lul
erop, lul eronder, Het sprookje van Aleppo
Op de drempel van de ouderdom, Het vuil en de stad
Voor het block, Wie, wat en waar is Anne?
Afvoer
verstopt |
Deze
foto is gemaakt in 1995, kort voor mijn hartinfarct
|
Er was in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis een heel leger op de been
gebracht om mij van de ondergang te redden. Om er met hun spuiten en
naalden beter bij te kunnen, knipten de jongens en meisjes in het
wit eerst mijn sportshirt open. Daarna vielen ze op me aan. Ze namen
bloed af, gaven injecties en legden infusen aan.
Om een uur of kwart voor elf die avond – het was 4 december 1995 –
was mijn zich voortsnellende leven abrupt tot stilstand gekomen.
Alsof er iemand aan de noodrem trok. Ik stond op baan negen van de
Amsterdamse sporthal De Pijp, midden in de laatste partij van een
competitiewedstrijd badminton, toen ik voelde dat er van binnen iets
misging. Ik werd duizelig, voelde druk op mijn borst en begon te
transpireren. Ik was benauwd; er ging iets fout met ademhalen maar
ik wist niet wat. Er was te veel tegelijk met me aan de hand om me
nog ergens op te kunnen concentreren. Alle kracht stroomde uit me
weg. Goedbedoelde hulp, die van alle kanten aan kwam snellen, weerde
ik bijna geïrriteerd af: ‘Laat me nou maar, het gaat zo wel over’.
Iemand begon over een ambulance. Onzin, dacht ik nog, je kunt niet
voor elk wissewasje een ziekenwagen bellen.
Ze maakten gelukkig niet de indruk voor niks te zijn gekomen, de
ambulancebroeders die nog geen tien minuten later in de sporthal
verschenen. Ze deden joviaal maar keken ernstig. Ze stelden vragen:
leeftijd, medisch verleden, tijdstip waarop de klachten waren
begonnen. Ondertussen deden ze allerlei klusjes met het gereedschap
dat ze uit een koffer haalden: bloeddruk meten, hartfilmpje maken,
infuus aanbrengen. Een kwartier, twintig minuten waren ze intensief
met me bezig. ‘U hebt een hartinfarct. We nemen u mee naar het
ziekenhuis’, zei de woordvoerder van het tweetal toen, ‘en schrikt u
niet als we er wat haast achter zetten’.
Ik werd voor het eerst van mijn leven op een brancard gehesen. Hoe
spectaculair het ook is om in een ambulance met zwaailicht en sirene
de Pijp uit te gaan om naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis te
worden gebracht, vanavond was het niet aan mij besteed. Ik lag de
gebeurtenissen meer te ondergaan dan dat ik er deel aan had. Ik was
er wel en ik was er niet. Ik was naar een soort verlaagd
bewustzijnsniveau gegleden, waarop ik de hele verdere nacht zou
blijven hangen.
De medische staf op de spoedeisende hulp kwam met veel bedrijvigheid
maar geroutineerd in actie en wist mijn toestand te stabiliseren. Ik
voelde me een stuk beter. De enige storende factor was de kou. Die
kwam plotseling opzetten alsof ze me al de chapelle ardente hadden
binnengereden. Ik begon eerst te rillen; daarna te klappertanden en
te schokken. Mijn bloeddruk was kunstmatig zo ver omlaag gebracht
dat mijn lichaam zichzelf niet meer warm hield. Iemand gooide een
deken over me heen. Veel helpen deed het niet.
Een uurtje of twee nadat ik was binnengebracht, zou de opgetrommelde
cardioloog gaan ‘aanprikken’. Zo onheilspellend als het klonk, was
het gelukkig niet. In de operatiekamer ging de gemoedelijke arts er
eens rustig voor zitten ter hoogte van mijn heup. Onder plaatselijke
verdoving maakte hij een opening in de ader in mijn rechterlies.
Daardoor – zo vertelde hij terloops alsof het ging om het verhelpen
van een verstopte afvoer – zou hij een buisje via de slagader naar
het hart sturen. Na het inspuiten van contrastvloeistof kon hij dan
de hartstreek bestuderen. Ik mocht dat allemaal volgen op een
monitor, die de vriendelijke dokter nog wat verstelde zodat ik een
comfortabel uitzicht had op mijn eigen vatenstelsel. Het programma
boeide me echter maar matig. De kijkoperatie bracht aan het licht
dat één van mijn kransslagaders was vernauwd. Een andere cardioloog
nam de plaats van de eerste in om, door dezelfde opening, een
ballonnetje aan een draadje naar de plaats des onheils te sturen om
te dotteren.
Ik onderging de hele sessie tamelijk gelaten. Er waren andere zaken
die me in beslag namen. Dingen van niks, maar dat tekent de toestand
waarin ik verkeerde. In de eerste plaats was er nog steeds de kou;
ik lag ervan te beven. Dat werd soms even vermakelijk als er weer
een cardiogram moest worden gemaakt en mij werd gesommeerd om toch
vooral een ogenblikje stil te liggen. Ik had ook last van de te
smalle tafel waarop ik lag. Van een strenge verpleegster moest ik,
om alle kabels en draden die in me geprikt waren op hun plaats te
houden, mijn armen naast mijn lichaam gestrekt houden. Omdat daar
eigenlijk de ruimte niet voor was, moest ik me voortdurend inspannen
om te voorkomen dat ze eraf zouden glijden. En dan was er de dorst.
In plaats van in de kantine van de sporthal was ik na de wedstrijd
in het ziekenhuis verzeild geraakt en mijn smeekbeden om drinken
werden daar niet verhoord. Ik lag me grote glazen van welk vocht dan
ook voor te stellen. De kou, de dorst en die tafel hielden me bezig.
Aan vraagstukken van leven en dood kwam ik niet toe.
Zo rond half vijf in de ochtend werd ik naar de intensive care
gereden. Eindelijk een breed bed, eindelijk warme dekens, eindelijk
drinken. Eenmaal voorzien van al die luxe, voelde ik me weer best.
Een paar uur rusten en ik zou zo weer op huis aan kunnen. Van slapen
kwam echter niks want ik lag in een onnatuurlijke houding door alle
slangen en kabels waarmee ik was vastgepind aan apparaten, zakken
met vloeistof en monitors.
En toen kwam het bloed. De cardioloog had een gat in mijn lies
gemaakt dat zo groot was dat je er een vinger in kon steken,
vooropgesteld dat je daar de aanvechting toe voelde. Het stevige
verband dat eromheen zat, kon niet voorkomen dat de wond bleef
bloeden. Ik zat tenslotte onder de bloedverdunners. Verbanden en
beddengoed werden de dagen daarna wel vier keer per dag verschoond
maar dat hielp nauwelijks. Na een kwartier begon het verband rood te
kleuren en raakte langzaam doorweekt. Daarna begon het door te
lekken zodat de lakens bebloed raakten. Ik oogstte er veel succes
mee bij het bezoek dat al snel toestroomde. |
Fluimen
in een potje |
|
Na een paar dagen op een eigen kamer op de hartbewaking, verhuisde
ik naar een zaal met zes bedden. Binnen de kortste keren was ik daar
ingeburgerd. Het beviel me er wel. Ik had rust en ik hoefde niks. Er
was radio en televisie, ik had een stapel nieuwe boeken naast mijn
bed en ik kreeg elke dag bezoek. Drie keer per etmaal werden de
verpleegsters ververst. Ik moest het doen zonder drank en sigaretten
maar dat bleek overkomelijk. Het enige dat me dwars zat was de
gedachte dat ze me wel weer gauw naar huis zouden sturen. Daar
zouden het gedoe en de ellende weer ik de laatste tijd mee te maken
had weer op me af komen. Dat gepieker probeerde ik maar van me af te
zetten en ik amuseerde me met het observeren van mijn lotgenoten.
Naast mij lag een Amsterdamse taxichauffeur, een machomannetje van
halverwege de vijftig met een te grote mond. Hij vertelde aan de
lopende band dat hij zijn hele leven elf uur per dag had gewerkt en
dat hij ‘ook wel eens een revolver in zijn nek had gehad’. Kort voor
hij werd ontslagen, ontroerde hij me toch nog. Hij liet me een
zelfgeschreven gedicht lezen. Het was een primitief versje waarin
hij het opnam voor de allochtonen. Ik heb het jammer genoeg niet
overgeschreven.
Schuin tegenover me lag een heuse Indiaan. Hij leek me rond de
zestig en had dag en nacht een rode doek om zijn hoofd geknoopt. Aan
het voeteneind van zijn bed hing een zilverkleurige ballon met de
tekst ‘Get well soon’ en achter hem aan de muur waren wel honderd
kaarten geprikt. Hij was ook in het ziekenhuis populair en de
verpleegsters sloofden zich voor hem uit in hun mavo-Engels. Elke
dag kreeg hij bezoek van zijn tweelingbroer die een mooie meid
meebracht en wat lekkere hapjes en dan werd het een vrolijke boel.
De Indiaan heette mr. Christmas en dat kwam mooi uit want in het
ziekenhuis werden de kerstballen al klaargelegd. Ik hoorde later dat
de twee broers bekend waren als dansers en modeontwerpers en al lang
geleden vanuit Amerika naar Amsterdam waren gekomen en daar een
winkeltje dreven.
Als ik het hoofdeinde van mijn bed met een druk op de knop omhoog
had laten zoemen, keek ik uit op mijnheer Kooiman. Erg opwindend was
dat uitzicht niet want tussen zijn hoestbuien door lag hij meestal
voor pampus. Hij had, zo vertelde hij me op een keer, zijn hele
leven met horloges op de markt gestaan. Hij was nu 74 en zijn tijd
tikte even snel weg als de ongetwijfeld goedkope handel waarmee hij
vroeger zijn brood had verdiend. Voor mijnheer Kooiman was het de
gewoonste zaak van de wereld om luidruchtig fluimen in potjes te
spugen. Na een geweldige hoestbui produceerde hij een hartgrondige
rochel. Je hoorde gewoon hoe daarmee het slijm in de diepste
spelonken van zijn bronchiën werd bijeen gezogen en door zijn
luchtpijp naar boven gepompt. Tegelijkertijd greep hij een potje van
het kastje naast zijn bed, klikte het deksel open, mikte er een
groengrijze klodder in en sloot het weer. Daarna ging hij zonder
blikken of blozen over tot de orde van de dag. Vooral over dat
laatste verwonderde ik me zeer. Ik zou alles hebben gedaan om zo’n
vertoning zo onopvallend mogelijk af te werken en me dan toch nog
hebben geschaamd. Maar alles went en omdat de hoestbuien Kooiman met
grote regelmaat overvielen, keek ik er na een dag of wat niet meer
van op. Sterker nog, ik had de timing perfect in mijn hoofd zitten.
Als tegenover me het hoesten losbrak, deed ik in gedachten mee:
rochel, klik, spuug, klik, klaar.
Kooimans echtgenote, een Amsterdamse volksvrouw en prettig grof in
de mond, was al evenzeer met de routine vertrouwd geraakt. Tijdens
het bezoekuur informeerde ze hoe het met zijn slijm was. ‘Kijk zelf
maar’, zei haar man dan en hield haar het potje voor. ‘Da’s al veel
beter’, zag ze met kennersblik, ‘thuis had je hele bakken groen.’
Op een dag werd er een kerel met een ruwe baard en tatoeages de zaal
opgereden. Type zeeman en dat bleek hij ook te zijn. Hij had zich
met pijn in de borst bij het ziekenhuis gemeld en was meteen
opgenomen. Ze kenden hem wel in het OLVG en daar niet alleen, zo kon
uit zijn verhalen worden opgemaakt. Hij beschreef omstandig en
telkens opnieuw waar hij allemaal al had gelegen. Hij was volgens
mij een hypochonder met paranoia want hij bleef maar herhalen, soms
tot tranen bewogen, dat het ‘met geen pen te beschrijven was’ wat er
allemaal met hem was gebeurd en hoe hij was behandeld. Hij bleek er
ook een gewoonte van te maken uit ziekenhuizen weg te lopen omdat
hij vond dat de dokters hem aan het lijntje hielden. En verdomd, na
een dag of wat pakte hij met veel misbaar zijn boeltje en vertrok.
Een paar dagen later zag ik hem tot mijn verbazing een paar kamers
verderop liggen. Hij zwaaide naar me.
Na een paar dagen op de zaal zat de vakantie erop: ik moest gaan
revalideren. Bij een hartaanval gaat je conditie terug naar af en
moet je alles weer van vooraf aan gaan opbouwen. Ik kreeg een
trainingsprogramma van zes stappen, dat de eerste dag voorzag in
‘bungelen’. Drie keer tien minuten moest ik, zittend op de rand van
het bed, met mijn benen schommelen. Dat was te overzien. De tweede
dag mocht ik de zaal op en neer lopen met mijn favoriete
verpleegster Sanne als beschermengel. Je staat er nooit bij stil dat
het doen van tien stappen een inspanning kan zijn. Dat was het die
eerste keer en ik was blij toen ik weer mijn bed in kon rollen. Op
de zesde dag kwam er een fysiotherapeut, onder wiens leiding ik de
trap op en af mocht lopen. Daar moest ik het mee doen. Twee dagen
later werd ik de laan uitgestuurd. Nog geen tien dagen nadat ik in
de sporthal bijeen was geraapt, was ik weer gewoon burger. Ik moest
het leven in de boze buitenwereld op eigen kracht zien te hervatten. |
De dood en het meisje |
|
En zo sta je op een gewone maandagavond tijdens het sporten ineens
oog in oog met de dood. Dat zette me in mijn ziekenhuisbed wel aan
het denken. Ik maakte al op jonge leeftijd uitvoerig kennis met de
dood maar hij werd toen nooit persoonlijk. Zo tussen mijn vijfde en
mijn tiende heb ik aardig wat lijken gezien. Mijn vader nam me –
waarom weet ik niet – mee naar de sterfhuizen van familieleden en
kennissen. In mijn herinnering was er elke paar maanden wel iemand
te betreuren die wij gingen bezichtigen. Het waren bijna altijd
mensen die ik niet kende. Maar ook als dat een enkele keer wel het
geval was, herkende ik ze nauwelijks want hun stoffelijk overschot
zag er heel anders uit dan de mens die er kort tevoren nog was
geweest. Het gezicht was altijd wasachtig, iets gelig. In Tilburg,
de meest katholieke stad van Nederland, waren natuurlijk ook alle
doden rooms. Elk gekist lijk had een rozenkrans tussen de knokige
vingers geklemd. En naast de kist stond een schoteltje met een
palmtakje en een bakje wijwater. Het was de gewoonte dat de
bezoekers die de laatste eer kwamen bewijzen het palmtakje in het
wijwater doopten en er een kruisteken mee maakten over de
overledene. Na verloop van tijd zat zo’n lijk dus vol met
druppeltjes die op het eerste gezicht tranen leken of spuug. Ik haat
die gewoonte om dode lichamen te exposeren. Het schijnt bevorderlijk
te zijn voor het rouwproces als er zo afscheid van een dierbare
wordt genomen. Ik kan me dat niet voorstellen. Het idee alleen al
wat er nodig is aan watten, piepschuim en make-up om de boel er nog
een beetje toonbaar uit te laten zien. Dat vond ik even luguber als
de lijkkoetsen van toen. Ik zag ze op weg naar school voor de kerk
staan met hun zwarte draperieën en lantaarns op de vier hoeken. De
paarden waren bedekt met een zwart kleed met franjes en droegen een
zwarte pluim op de kop. Dat bizarre tafereel bezorgde me koude
rillingen. Het idee dat je daarin moest als je dood was! Ik zou niet
durven. Tegenwoordig hoeft dat niet meer. Maar het moderne
alternatief, de kille rouwauto met de stijve, zwarte vlaggen links
en rechts voorop de motorkap, staat me pas echt tegen. Alle
romantiek heeft plaatsgemaakt voor smakeloze zakelijkheid. Zelfs al
zou ik durven, daar wìl ik niet eens in.
De dood die me ooit het meest geschokt heeft, is die van Marita.
Haar levenspad, dat toen al grotendeels was afgelegd, kruiste het
mijne in de tweede helft van de jaren zeventig. Zij was iets jonger
dan ik dus halverwege de twintig en een collega bij de krant. Een
mooie, wat raadselachtige vrouw met een lage, hese stem. In de paar
jaar dat ik in haar nabijheid werkte, amuseerde ze mij met haar
tegenstrijdigheden. Ze was amicaal maar ook in zichzelf gekeerd,
eigenzinnig maar toch sociaal, openhartig zonder zichzelf bloot te
geven. Je kreeg geen vat op haar maar ze was altijd opgewekt,
dikwijls op het uitbundige af. Niet lang nadat ik was weggegaan bij
de krant, las ik het In Memoriam in het journalistenvakblad. Ze was,
samen met haar vriend, omgekomen bij een verkeersongeluk. Dat kwam
hard aan. Ik bezocht haar graf in een Brabants dorp. Sindsdien zijn
er tientallen jaren verstreken maar ik ben Marita niet vergeten.
|
De dood en het meisje (2) |
Frédéric Chopin, bewaakt door een
treurende muze
|
Ik haat de dood maar gek genoeg is de vergankelijkheid van het leven
wel aan mij besteed. Daarom kom ik graag op begraafplaatsen. Daar
ruisen de populieren en over de bezoeker daalt een weldadige rust,
zij het nog niet de eeuwige waarvoor de hof is aangelegd. Ik kijk
naar namen en jaartallen op eindeloze rijen stenen. Ze doen mij
denken en overdenken. Net als de wazige ovalen portretjes in sepia
van al lang en breed vergeten oude mannen en vrouwen. Verdronken
druppeltjes leven in de oceaan van eeuwigheid. ‘Voorbij, voorbij, o
en voorgoed voorbij.’
Smaak en wansmaak zijn buren op een kerkhof. Maar dat is misschien
wel de charme ervan. Soms, ineens, een prachtig glazen kunstwerk,
met gevoel ontworpen voor die ene onmisbare. Het staat midden in een
stoet zerken met plastic bloemen, nepkaarsjes en woorden die voor
overledenen lijken gereserveerd: ‘zorgzaam’, ‘innig geliefd’. En wat
beweegt toch de overlevende om alvast zijn naam en geboortedatum in
de steen van de overleden partner te laten beitelen als voorschot op
de reünie? Realiteitszin, dat zeker, maar wel van het morbide soort.
In vele, soms verre, buitenlanden ben ik op begraafplaatsen geweest.
Elke cultuur gaat anders met zijn doden om maar in de grond komt het
toch allemaal op hetzelfde neer. Op Père-Lachaise kom ik altijd
terug. Niet alleen omdat Frédéric Chopin daar ligt, bewaakt door een
treurende muze. Maar vooral omdat het wandelen over de kinderkopjes
van deze dodenstad een eeuwige ontdekkingsreis is. De begraafplaats
stamt uit het begin van de 19e eeuw
en hele gedeelten liggen erbij alsof geen mens in de ruim twee
eeuwen die sindsdien zijn verstreken, naar de graven heeft
omgekeken. Ze zijn zwaargehavend, gebroken, verzakt, schots en
scheef. Je kunt nog zien hoe hier tussen de monumenten ooit het
oproer kraaide. Rusten in vrede was er lang niet altijd bij.
Ooit vond ik op de Parijse dodenakker de bijna honderd jaar oude
graftombe van een jonge vrouw. De teksten op het grote, stenen
monument waren in het Engels en waarschuwden de passant in strenge
bewoordingen: Wee degene die het waagt dit graf ooit te schenden of
te ruimen! Dat soort ontdekkingen prikkelen mijn fantasie. Wie was
dit meisje of deze vrouw, wat is er met haar gebeurd en wat bewoog
haar nabestaanden om de potentiële bedreiger van haar eeuwige rust
zo agressief de wacht aan te zeggen? De vraag is trouwens wel hoe
slim het is om dat daar in het Engels te doen.
Het meest aangrijpende wat ik ooit zag op een begraafplaats was
dichter bij huis, op het Tilburgse kerkhof Loven. Het moet behoren
tot de vijf slordigste en ongezelligste kerkhoven van Nederland, zo
een waar je niet dood gevonden wilt worden. Ik kwam er warempel,
dood en wel, mijn oudoom Fons tegen, maar die was nooit zo
kieskeurig. Hij lag op zijn eerste en onder zijn tweede vrouw en
klaagde nergens over. Een stuk verderop trof mij het met wat
kinderattributen aangeklede graf van een te vroeg gestorven moeder.
Daarop had een jongen zijn mbo-diploma achtergelaten. Het zat in een
plastic hoes, die met een pin in de aarde was gestoken, maar
desondanks danig verwaaid en verregend. Een ontroerend stilleven dat
een simpel verhaal vertelt van gevoelens die niet in woorden zijn te
vatten. Daar kan ik lang bij stilstaan.
Nu ik dat zo schrijf, begrijp ik eigenlijk niet waarom ik al zelf
heb gekozen voor crematie, de dood in de pot. Als romanticus laat ik
daarmee kansen liggen. |
Lul erop;
lul eronder |
|
Aan zonsopgangen doe ik niet meer. Komen ze toevallig op mijn pad
dan kijk ik niet weg maar ik laat me er niet meer toe verleiden in
het holst van de nacht op te staan voor een zogenaamd niet te missen
schouwspel, waar uiteindelijk niks van is te zien of dat toch
tegenvalt. In 1997 was ik nog niet zo ver. Ik was in Malang op Java
en boekte een tochtje naar de vulkaan Bromo. Om de beroemde
zonsopgang daar te kunnen meemaken, werd ik om drie uur ’s nachts in
mijn hotel opgehaald. In het busje zat al een Duitser van begin
dertig. We spraken wat met elkaar want we waren nu eenmaal een hele
tijd tot elkaar veroordeeld en zwijgen wordt dan zo oorverdovend.
Maar mijn type was hij niet. Hij was, wat mijn moeder zou hebben
genoemd, ‘unne zekere’. Dat is iemand die de wijsheid in pacht heeft
en al zijn beweringen doet met een daaraan ontleende stelligheid.
Wat een ander te berde brengt is altijd minder relevant of het klopt
niet. We reden de heuvels in en kwamen eindelijk aan op een plateau,
vanwaar we het ideale uitzicht zouden hebben op de zonsopgang over
de Bromo. Het was inmiddels half vijf en de zon kwam warempel op
maar het wolkendek was zo dicht dat het beloofde spektakel uitbleef.
Daarna reden we door tot aan de rand van de vulkaan. Daar strekt
zich, rond de krater, een enorm onaards landschap uit van golvend
lava met bulten en kuilen, zoals je dat ziet op foto’s en filmpjes
van het maanoppervlak. Het is nog een heel eind over die lavavlakte
tot de trap met 250 treden, die je moet beklimmen om in de krater te
kunnen kijken. Die tocht kun je te voet maken maar ook te paard. Ik
ging lopen; mijn Duitser wilde een paard. Toen hij op zijn ros zat,
riep hij me toe dat ik een foto van hem moest maken en reikte me
zijn camera aan. Ik keek door de zoeker en zag dat het geslacht van
het paard begon te groeien. Ik talmde nog even tot het geval op
oorlogssterkte was en drukte toen af. Lul erop; lul eronder. De
Duitser had niks in de gaten. Ik gaf zijn camera terug en
verkneukelde me bij de gedachte aan zijn reactie als hij later de
foto’s van zijn Indonesiëreis zou ophalen bij de fotozaak. Die Mutti
heeft ze vast niet allemaal te zien gekregen. |
Het
sprookje van Aleppo |
|
Zij was – net als ik – aardig, intelligent, Nederlander, midden
veertig en single. We kwamen elkaar in 1998, beiden op reis door het
Midden-Oosten, tegen in Damascus, Syrië. We trokken een poosje samen
op. We namen een bus naar Aleppo, een van de oudste steden ter
wereld, bekroond door een 55 meter hoge, imposante citadel.
Aan het einde van onze eerste dag in de stad gingen we eten in een
restaurant, dat eigenlijk niet meer was dan een enorm dakterras met
een keuken. We waren aan de vroege kant en er waren nog weinig
tafeltjes bezet. Het was zo’n zwoele avond waarin Aleppo grossiert
en die vraagt om koele, witte wijn. Even, tegen beter weten in, was
er de hoop op een wonder van Allah. Maar de ober schudde
verontwaardigd het hoofd. We gaven aanleiding tot méér
verontwaardiging maar dat ontdekten we pas later. Terwijl wij
verdiept waren in een geanimeerd gesprek, liep rondom ons het
restaurant langzaam helemaal vol. Toen we halverwege de avond hadden
afgerekend en onze weg naar de uitgang zochten, zagen we dat het
hele terras tot de laatste plaats bezet was door alleen maar mannen.
Donkere, besnorde mannen, die zonder één uitzondering mijn blonde,
langbenige tafelgenote volgden met blikken die de meest
uiteenlopende emoties verrieden. De avond daarna zochten we ons heil
in de christelijke stadswijk, waar ‘volledige vergunning’ de
maaltijd en het leven opvrolijkte.
Dit is maar een piepkleine anekdote. Ik zou hem niet hebben
opgeschreven, er misschien wel nooit meer aan hebben gedacht, ware
het niet dat ik de afgelopen jaren heel vaak heb stilgestaan bij
mijn korte verblijf in Aleppo van lang geleden. De stokoude stad was
wekelijks, soms dagelijks nieuws toen hij door de burgeroorlog
vrijwel van de kaart werd geveegd. De binnenstad ligt in puin; vele
tienduizenden inwoners zijn voor het geweld gevlucht. In 2019 zag ik
op het IDFA de vernietiging van de stad nog eens aangrijpend in
beeld gebracht in de schokkende en ontroerende documentaire For
Sama.
Ik was in 1998 ook in Homs, waar later tijdens de burgeroorlog de
dappere oude pater Frans van der Lugt in de kapotgeschoten straten
werd vermoord. En in de woestijnstad Palmyra, waar de hordes van IS
zouden neerstrijken en het schitterende erfgoed uit de oudheid
grotendeels vernielden. En ik was in Hama, de stad met de enorme
schepraderen die vroeger hetzelfde werk deden als onze watermolens.
Maar die vooral berucht werd door de bombardementen waarmee
president Assad in 1982 tienduizenden van zijn onderdanen liet
vermoorden omdat ze tegen zijn regiem durfden te protesteren. Wat
zou papa trots zijn geweest als hij had kunnen meemaken hoe zijn
zoon en opvolger – een moderne, in Londen opgeleide oogarts – dertig
jaar later zijn gruweldaden honderdvoudig zou overtreffen.
In Syrië is ruim de helft van de 22 miljoen inwoners op drift
geraakt. Verdreven of gevlucht uit hun gebombardeerde huizen en hun
verwoeste steden. Familieleden vermoord, bezittingen kwijt, toekomst
verbrijzeld. Een blonde vrouw in mijn gezelschap op een zwoele
zomeravond op een dakterras in Aleppo tussen honderd besnorde
mannen? Dat moet een sprookje zijn uit Duizend-en-een-nacht. |
Op de drempel van
de ouderdom |
|
Al van
jongs af aan keek ik uit naar het jaar 2000. Meer precies: naar de
overgang van 1999 naar 2000. Want wie maakt dat nou mee, een
millenniumwisseling! Nog een slordige zes en een half miljard
mensen, zult u tegenwerpen. Zeker, maar toch. Hordes generaties
moeten het zonder doen. Ik hoopte dus maar dat ik het zou halen. En
ik zag me al als de kalende man die ik dan zou zijn, met mijn bijna
50 jaar op de drempel van de ouderdom.
Wat ik
me precies voorstelde van die jaar-, eeuw- en millenniumwisseling
weet ik eigenlijk niet maar het moest natuurlijk uitlopen op een
anticlimax. De oudjaarsavond, die ik in Alphen doorbracht met mijn –
in vriendschapsjaren – oude vriendin Petri was genoeglijk maar de
champagnekurken plopten op de twaalfde klokslag niet anders dan
andere jaren en de gevreesde problemen rond de millenniumbug bleven
goeddeels uit. De wereld stond niet stil, computers sloegen niet
massaal op tilt en er vielen geen vliegtuigen uit de lucht. Het
feestelijkst was eigenlijk nog het voorspel geweest van bijna een
jaar vol aangename terugblikken en voorbeschouwingen in de media.
Maar 1
januari 2000 had toch nog een verrassing in petto. Toen ik Petri
laat in de ochtend naar het station had gebracht, belde mijn collega
Manuela. Ze zou thuis de boel de boel laten en spoorslags naar me
toe komen.
Ik ben
dol op vrouwen maar ze verdwenen altijd na een jaar of acht uit mijn
leven. Of het nu om collega’s ging of om vriendinnen, voortdurend
verschenen de aantrekkelijkste dames in mijn leven maar het waren
nooit blijvertjes. Mijn liefdesleven bestond uit serieuze relaties
maar de tien jaar haalden ze nooit. Of de liefjes hadden een nieuwe
lover gevonden of ik deed zelf het licht uit en begon dan weer van
voren af aan. Elke nieuwe relatie leverde gefronste wenkbrauwen op
bij familieleden en vrienden en enig gefluister achter mijn rug.
Want acht jaar mag dan op zich niet kort zijn, het betekent op
zekere leeftijd toch dat er al aardig wat vrouwen de revue zijn
gepasseerd. En dan krijg je op je ouwe dag toch nog de reputatie van
een wellustige vrouwenverslinder. Zeker als ze elke keer jonger
worden. Maar kan ik daar wat aan doen?
Manuela
kwam. In de vrije dagen tussen Kerst en Nieuwjaar hadden we elkaar
ook al een paar keer opgezocht en mailtjes gewisseld. Ze had me
verteld dat ze verliefd op me was en op een nacht, toen ik thuiskwam
na een lange avond met vrienden, had ik haar zelfs op de stoep voor
mijn flat gevonden. Het werd een gedenkwaardige eerste dag van het
nieuwe millennium. De wereld stond toch nog even stil. Daarna
volgden de ontwikkelingen elkaar zo snel op dat ik begon te denken
weer voor acht jaar onder de pannen te zijn. Maar inmiddels is die
lang verbeide jaarwisseling alweer meer dan twintig jaar geleden. En
Manuela is er nog steeds. |
Het vuil en de
stad |
|
Ik moest aan Tokio denken, toen ik in NRC Next het pleidooi las van
Wim Pijbes, toen nog directeur van het Rijksmuseum, voor een
deltaplan om Amsterdam te ontdoen van zwerfvuil en andere rotzooi.
Hij noemde de stad ‘vies, vuig en vol’. En wees onder meer op de
‘middeleeuwse manier’ van huisvuil verzamelen: overal in de stad
plastic zakken op de stoep, die openscheuren of worden aangevreten
door meeuwen en ratten. Pijbes was het zat. En als hij bereid is
afstand te nemen van zijn bewering dat ze in de middeleeuwen al
plastic vuilniszakken hadden, sta ik aan zijn kant.
In 2013 bezocht ik Tokio. Daar wonen twaalf miljoen mensen op een
paar vierkante kilometer, vijftien keer zoveel als in Amsterdam. En
wat valt meteen op als je door die stad dwaalt? Geen vuiltje op
straat! Een schonere stad dan Tokio heb ik nooit gezien. En er staat
niet, zoals in de doorsnee Nederlandse plaats, om de tien meter een
afvalbak. Alleen naast de automaten met watertjes en frisdrank, die
je overal tegenkomt, staat een metalen korf voor de lege blikjes.
Verder géén afvalbakken. Dat is weleens lastig als je er niet op
bedacht bent. Met de schil van een onderweg gegeten banaan of de
wikkel van een chocoladereep kun je nergens heen. Die moet je bij je
houden tot je ze later thuis of in je hotel kunt dumpen.
Misschien loert de milieupolitie overal en staan er hoge boetes op
het vervuilen van de openbare ruimte. Misschien vegen alle Japanse
gezinnen, winkeliers en schoolkinderen dagelijks zorgvuldig hun
straatje schoon. Ik heb me er niet in verdiept. Maar ik denk dat het
gewoon de mentaliteit is om zorgvuldig en discreet met je rotzooi om
te gaan en die niet op het bordje en in het gezichtsveld van een
ander te schuiven.
Waar het straatbeeld ook enorm van profiteert: er zijn geen honden.
Kan best dat het binnenshuis stikt van de goudvissen en de
zangvogeltjes maar viervoeters houdt de Japanner er niet op na.
Vroeger wel. Voor het station in de wijk Shibuya staat het
standbeeld van de trouwe Hachiko, die daar een eeuw geleden meer dan
tien jaar na diens dood nog op zijn baasje zat te wachten en als
beloning in steen werd vereeuwigd. Nu heb ik hooguit twee keer, en
dan nog in de buitenwijken van Tokio, een vrouwtje met een handzaam
hondje gezien, keurig aan de lijn. Niks kanjers van pittbuls of
rottweilers, die tegen elke boom pissen en de hele stad volschijten.
Iedereen wil een schone stad, toch? Nee, niet iedereen. Pijbes werd
per omgaande van repliek gediend door
Theodor Holman in het Parool. Holman, zelf nou niet de meest frisse
verschijning, vond dat een wereldstad als Amsterdam smoezelig mag
zijn. ‘De stad moet stinken naar het zweet van verdorvenen’. En:
‘cultuur, dus ook de Amsterdamse, heeft baat bij bederf.’ Op de
website van het dagblad regende het reacties op zijn column, waarbij
de voorstanders van zijn betoog in de meerderheid waren. Pijbes
moest maar oprotten als het hem in Amsterdam niet beviel, was de
teneur. Wat hij korte tijd later ook deed. Een lezeres die het wel
voor de museumdirecteur opnam, complimenteerde de mannen van de
gemeentereiniging, die elke morgen en elke avond toch maar mooi de
rotzooi opruimen en de straten schoonspuiten. Mevrouw maakte zich
boos over lieden die zomaar alles op straat flikkerden. ‘Wij
bewaarden vroeger een papiertje totdat we een prullenbak zagen’.
Haar conclusie: het ligt niet aan de stad maar aan de mensen.
En zo is het maar net. Amsterdam is volgens Pijbes vol, vuig en
vuil. Tokio is voller, véél voller dan Amsterdam. Dus daar heeft het
niks mee te maken. Vuig is de Japanse hoofdstad misschien ook nog
wel, als je ernaar gaat graven. Maar vuil is-ie niet. En daar is
geen deltaplan aan te pas gekomen. Kwestie van fatsoen. |
Voor het block |
|
‘Leve de man die het bier uitvond!’, zong het jolige Cocktail Trio
in de jaren zestig. Wie ze daarbij precies op het oog hadden weet ik
niet maar in elk geval niet de Duitse chirurg August Karl Gustav
Bier (1861 – 1949). Die brouwde heel wat anders. Door een vervelende
blessure, het gevolg van tientallen jaren badminton spelen, maakte
ik in het voorjaar van 2014 uitgebreid kennis met zijn uitvinding.
Bij ‘een sportief type’ denkt men niet meteen aan mij. Ik zelf ook
niet. Mijn vader was voetbalgek en probeerde zijn oudste zoon daarin
mee te trekken door me op zondagmiddagen mee te nemen naar
thuiswedstrijden van Willem II maar hij begreep al gauw dat daar
geen toekomst in zat. Bij de gymles op school sukkelde ik meestal
achteraan. Of onderaan als het ging om het klimmen in touwen. Toch
beschouw ik het als een van de briljantste ideeën uit mijn leven dat
ik midden jaren zeventig besloot lid te worden van een Bossche
badmintonclub. Ik raakte binnen de kortste keren verknocht aan de
sport en speelde later bij verenigingen in Bodegraven, Amsterdam,
Aalsmeer en Woerden. Ik had nooit veel blessures tot ik in 2012 last
kreeg van een opstandige slijmbeurs in mijn rechterelleboog. De
huisarts gooide er een stevige antibioticakuur tegenaan en toen dat
niet hielp, stuurde ze me naar het ziekenhuis om het kreng operatief
te laten verwijderen. Onder volledige narcose hoefde niet, zei de
anesthesist bij wie ik me vooraf moest melden. Voor de plaatselijke
verdoving zou ik tijdens de operatie een Bier’s block krijgen. Het
principe van de door Bier bedachte methode is heel eenvoudig. Om de
arm te kunnen verdoven, wordt die eerst bloedvrij gemaakt en daarna
bovenaan afgebonden. Het bloed kan er niet in terug en de
verdovingsvloeistof die vervolgens in de arm wordt gespoten, kan
niet verder het lichaam in.
Voor ik de operatiekamer in ging werd een opblaasbare manchet, een
soort fietsbinnenband, helemaal bovenaan om mijn rechterarm gelegd.
De anesthesist wikkelde een breed lint strak om mijn arm, te
beginnen bij mijn vingertoppen tot aan de fietsband. Daarmee perste
ze alle bloed uit de arm, die lijkwit werd en langzaam begon af te
sterven. De band werd vervolgens krachtig opgepompt, waardoor de arm
voor alle in- en uitgaande vloeistof werd afgesloten. De anesthesist
spoot twee buizen kleurloos verdovingsmiddel door een infuusopening
in mijn hand in de bloedbaan.
Na vijf minuten was de arm al niet meer van mij. Ik kon hem niet
bewegen en hij lag als een vreemd voorwerp naast me op het laken
terwijl ik naar de operatiekamer werd gereden. Daar stond de
snijcrew klaar en, nadat er een soort blauwe tent om me heen was
gebouwd, voelde ik de chirurg de incisie maken en even later in mijn
elleboog wroeten, terwijl hij zijn assistente om ‘een stevige
pincet’ vroeg. Een vreemde gewaarwording maar pijn deed het niet. De
chirurg vroeg wat ik in het dagelijks leven deed en we babbelden
gezellig wat over de vakbeweging en het doktersvak. Een half uurtje
later liet een verpleegkundige op de ‘recovery’ de fietsband
leeglopen en keerde het gevoel in mijn arm langzaam terug. Operatie
Slijmbeurs geslaagd, mede dankzij August Bier. Het deed me dan ook
deugd om later op Wikipedia te lezen dat hij voor zijn baanbrekend
werk voor de anesthesie in 1937 werd onderscheiden. Hij kreeg de
Duitse Staatsprijs voor Kunst en Wetenschap. Dat was een alternatief
voor de ‘verderfelijke’ Nobelprijs, ingesteld door Adolf Hitler. Zum
Wohl, Herr Doktor Bier! |
Wie, wat en waar
is Anne? |
Hier
is Anne, uiterst links, op een familiekiekje uit de jaren zestig. In
het midden staan mijn ouders. |
In
november 2019 brandde de katholieke kerk van het Zuid-Hollandse
dorpje Hoogmade af. Die gebeurtenis zette symbolisch een punt achter
mijn plan om de biografie te gaan schrijven van mijn tante Anne, een
zus van mijn moeder. Ik had dat graag gedaan maar ik kwam veel te
laat op het idee. Mijn lieve tante was inmiddels vijftien jaar dood
en de bronnen waaruit ik zou moeten putten waren goeddeels
opgedroogd.
Anne Maas was de enige van de zeven kinderen van mijn oma, die erin
slaagde zich vroegtijdig te ontworstelen aan de greep van haar
dominante moeder en een carrière als onafhankelijke vrouw te
beginnen, ver van het bemoeizuchtige Tilburg. Omdat ze een mooie
stem had, mocht ze ergens halverwege de jaren vijftig naar het
conservatorium in Den Haag en woonde daar een aantal jaren op
kamers. Daarna verhuisde ze naar Amsterdam en kreeg een aanstelling
als alt bij het Nederlands Kamerkoor. Met dat beroemde gezelschap
bereisde ze de hele wereld in een tijd dat een vakantie buiten
Europa ver buiten het bereik van de meeste mensen lag. Ze kwam
zelden op bezoek bij de familie in Tilburg en áls ze kwam was dat
een gebeurtenis, maar ze was altijd ook zo weer weg. Na haar periode
bij het koor kwam ze terecht in Leidschendam. Ik weet niet hoe ze
voorzag in haar levensonderhoud maar wel dat ze praktiseerde in de
schimmige wereld van het occultisme, al heb ik geen idee hoe en op
welke schaal. Ik kwam daarachter toen er kleine advertenties
verschenen in de Volkskrant waarin op een vervelende manier naar
haar werd geïnformeerd. ‘Wie hebben ervaringen met de
Gebedsgenezeres Anne Maas uit Leidschendam?’ en ‘Wie, wat en waar is
Anne Maas uit Leidschendam?’ Ik stuurde haar een briefje en sloot de
annonces in, waarop
ze me per kerende post bedankte: ‘Ik schrik er zo erg van, dat ik
niet goed kan schrijven’. Ze vertelde dat ze al een half jaar werd
gestalkt door een ‘zeer kwaadaardige, paranoïde jongeman’, die bij
haar had ingebroken, aan haar deur stond te schelden, haar ruiten
ingooide en zelfs dreigde met moord. Volgens tante Anne deed hij dat
omdat hij rondliep met het waandenkbeeld dat zij hem een man had
ontfutseld op wie hij buitenzinnig verliefd was. Terwijl zij enkel
een paar gesprekken met de man had gevoerd, die problemen had en
overigens geen gevoelens voor de kwelgeest koesterde. Een paar
maanden later schreef ze me opnieuw. Ze was toen tijdelijk
ondergedoken en wilde graag eens met me afspreken maar ze was nu nog
te moe. ‘De extra reden daarvan hoor je als wij elkaar zien. Ik leid
een ingewikkeld leven. Zelfgekozen – dat wel.’ Van die ontmoeting is
het nooit gekomen.
Voor zover ik wist – maar ik wist eigenlijk niks – was er nooit een
liefdesrelatie in haar leven. Tot ik plotseling hoorde dat ze
samenwoonde met de pastoor van Hoogmade in diens pastorie naast de
kerk. Die relatie hield stand tot ze overleed in 2003. Ik was bij
haar uitvaart.
De hier opgesomde vluchtige feiten wakkeren mijn begeerte aan om ze
tot in de kleinste details uit te pluizen. Om haar leven te kunnen
reconstrueren, zou ik me moeten verdiepen in haar jeugd, zou ik
collega’s uit het koor moeten spreken evenals vrienden en kennissen
uit haar tijd in Den Haag, Amsterdam, Leidschendam en Hoogmade. En
ik zou documenten en brieven moeten kunnen inzien. Dat is een
kansloze missie. De getuigen van haar bestaan zijn er niet meer of
in elk geval te weinig. Ook haar pastoor is inmiddels al meer dan
tien jaar dood. Die had geen naaste familie; zijn
overlijdensadvertentie is ondertekend door het kerkbestuur. Ik heb
de voorzitter daarvan opgebeld. Hij had mijn tante goed gekend en
was vol lof over haar maar op vragen over haar persoonlijke leven
moest hij het antwoord schuldig blijven. Hij hielp mijn laatste
restje hoop om zeep toen hij vertelde dat er niets was bewaard uit
de nalatenschap van de pastoor. Daar had ik graag eens in willen
grasduinen. In dezelfde maand waarin ik de man sprak, zag heel
Nederland op het NOS Journaal hoe de torenspits van de fel brandende
kerk van Hoogmade het begaf. |
|
|