Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', ©
nastrot.
Deze
digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa &
Stichting Cultureel Brabant (CuBra).
|
Peter van der Aa
HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (6)
Arm en rijk; melk en puur- Hoe ik het circus redde - Lotgevallen van
een kapstok
Hoe de duiven vlogen- Het beest van Harkstede - Een tuinkabouter in
Bommel
‘Toen ik nog bij de tijd was’
Arm en
rijk; melk en puur |
|
Verstandsverbijstering? Jeugdige overmoed? Met drie domme fouten op
rij werkte ik mezelf in 1972 danig in de nesten. Om te beginnen
verhuisde ik in mei van dat jaar naar Den Bosch omdat mijn
pasverworven vriendin Myriam daar woonde. Ik zegde de huur op bij
het gezin in Tilburg en betrok een kamer in een statig huis aan de
Van Noremborghstraat, vlakbij het centrum van de Brabantse
hoofdstad. Het was een onbezonnen actie. Ik zat net voor mijn
eindexamen van het avond-atheneum en daarna zou ik de journalistiek
ingaan. En dan moet je maar afwachten waar je terecht komt. Meteen
na dat eindexamen maakte ik een nog grotere blunder. Ik nam ontslag
bij het verzekeringskantoor van Van Keulen waar ik een jaar of drie
had gewerkt. Ik zou lekker lang met vakantie gaan en daarna
ongetwijfeld een krant vinden die op me zat te wachten. Kwam
allemaal goed, dus.
Derde flater: ik wilde niet zomaar op vakantie want ik vond dat ik
het er na vier jaar werken en avondschool weleens van mocht nemen.
Met Myriam had ik het plan gemaakt om eerst samen naar Londen te
gaan – een pensionnetje had ik al gereserveerd. Daarna zouden we met
de trein naar Wenen gaan en de stad bekijken en vandaar doorreizen
naar Boedapest, waar we een aantal weken zouden logeren bij een
correspondentievriendin van Myriam. Ik had wat kunnen sparen maar
omdat Myriam, die nog studeerde, veel minder geld van haar ouders
wist los te peuteren dan we hadden gedacht, moesten we de beoogde
reis meteen al kortwieken. Londen werd geschrapt. De vakantie in
Oostenrijk en Hongarije was mooi maar prijzig en toen we terugkwamen
was mijn geld op. Ik had geen baan en geen recht op WW. Wel een
huisbaas die huurpenningen opeiste en nog wat andere vaste lasten.
In een mum van tijd was ik berooid.
Ik begon meteen met solliciteren maar dat kost tijd. Mijn kamer kon
ik nog net betalen; voor eten bleef er vrijwel niks meer over. Ik
leefde weken op tosti’s en gebakken eieren en meldde me ten einde
raad bij een uitzendbureau. Dat had gelukkig een klusje in het
landelijk distributiecentrum van De Gruyter, zeg maar de Albert
Heijn van toentertijd. Het was vroeg in het najaar, de tijd – zo
bleek – dat de supermarkten beginnen met het inslaan van het alfabet
in melk en puur. Wekenlang sjouwde ik met dozen chocoladeletters om
bestellingen klaar te maken voor winkels door heel Nederland.
Daarmee scharrelde ik net genoeg bij elkaar om mijn volgende huur te
betalen en tien nieuwe eieren.
Gelukkig vond ik gauw de begeerde baan als leerling-journalist bij
Rijn en Gouwe, een krant die verscheen in het Groene Hart en zijn
hoofdzetel had in Alphen aan den Rijn. Op maandag 13 november kon ik
beginnen. Omdat ik wisseldiensten ging draaien en nog geen
woonruimte had in Alphen of directe omgeving, werd ik ondergebracht
op een hotelkamer boven café Marx tegenover de krant. Die moest ik
betalen, net als mijn huur in Den Bosch. De vriendelijke
café-uitbaatster bood aan me ’s ochtends van een ontbijt te voorzien
maar dat moest ik afslaan. En als ik geen dienst had, zwierf ik wat
in Alphen over straat want ik had geen geld voor koffie of een
biertje, laat staan voor de bioscoop of om ergens naar toe te gaan
met het openbaar vervoer. Zo blij als ik eigenlijk was met mijn
nieuwe baan, zo ellendig voelde ik me die eerste weken op vreemde
bodem. Eind november kwam de verlossing in de vorm van een half
maandsalaris. Dat was niet veel maar ik heb me zelden zo rijk
gevoeld. |
Hoe ik
het circus redde |
Rijn en Gouwe, 14 november 1972 |
Mijn eerste nacht in het kamertje boven café Marx – van zondag 12 op
maandag 13 november 1972 – heb ik nauwelijks geslapen. Eén van de
zwaarste stormen van de vorige eeuw teisterde het land. Negen mensen
kwamen om. Toen ik ’s morgens om half negen tussen de afgewaaide
takken en de scherven van gesneuvelde dakpannen de Julianastraat
overstak naar het hoofdkantoor van Rijn en Gouwe om mijn eerste dag
als journalist te beginnen, was er nog niemand op de redactie.
Collega Frits was na drie kwartier de eerste die binnenkwam. Maar
vrijwel meteen vertrok hij weer om de schade in het stadje op te
nemen.
Een paar weken eerder had ik op de redactie mijn eerste stuk voor de
krant geschreven. Na mijn sollicitatiegesprek met hoofdredacteur Den
Hartog had hij mij voor een proefopdracht naar Hazerswoude gestuurd.
Daar was een kindercircus in financiële problemen en ik moest een
stuk schrijven dat de lezers ertoe zou bewegen om geld te doneren.
Terug op de redactie zwoegde ik tot in de avond op mijn artikel en
deponeerde dat op het bureau van chef-redacteur Willem (voor ons
menéér) Tolhuis. Ik hoorde later van een collega dat Tolhuis de
volgende ochtend onder het lezen herhaaldelijk ‘Dat is ’t hè, dat is
‘t!’ had gemompeld, hetgeen hij – zo ontdekte ik al spoedig – altijd
deed bij een stuk dat bij hem in de smaak viel. Het werd prominent
geplaatst, het circus overleefde en ik kon beginnen als
leerling-journalist.
Rijn en Gouwe, een kleine krant maar destijds de snelst groeiende
van Nederland, was een zogenaamd kopblad van het Algemeen Dagblad.
Onder de eigen titel werden pagina’s met nieuws uit binnen- en
buitenland van het AD overgenomen en daaraan werden streekpagina’s
toegevoegd met nieuws uit Alphen, Gouda, Woerden en omstreken. Er
werd hevig slag geleverd met dagbladen uit Utrecht, Leiden en Den
Haag, die terrein probeerden te veroveren in ons
verschijningsgebied. Dat maakte het werk voor de journalisten
spannend. Omdat we een kleine redactie hadden, werd je voor alle
klussen ingezet. Dat was een goede leerschool.
Den Hartog zag wel wat in me. Hij bleef me, naast mijn werk als
regioverslaggever, inzetten voor hulpacties van de krant. Zo schreef
ik diverse stukken om geld bijeen te brengen om de grote wens van
een gehandicapte jongen te vervullen, het bijwonen van een of andere
internationale voetbalwedstrijd. En voor de actie ‘Grijs op reis’,
bedoeld om minderbedeelde ouderen ook eens een vakantie in het
buitenland te bezorgen, stuurde hij me met honderd bejaarden uit
Bodegraven naar Mallorca. Niet alleen de oudjes, ook ik stapte toen
voor het eerst van mijn leven in een vliegtuig. Vanaf Mallorca belde
ik elke avond een verhaal door via een slechte telefoonverbinding,
dat dus ook prompt schots en scheef in de krant kwam. En om mijn
stukken te illustreren, moffelde ik op het vliegveld van Palma een
terugreizende toerist een fotorolletje in handen met het verzoek
dat, na aankomst in Nederland, meteen naar de krant te sturen.
Leerling-journalist was je volgens de toenmalige cao maximaal drie
jaar. Ik werd door Den Hartog na een half jaar al bevorderd. Dat was
meer pragmatisme dan generositeit. Door het grote verloop bij de
krant, moest ik al na zes maanden ‘eerste man’ zijn in de avond- en
weekenddienst. Je was dan verantwoordelijk voor de samenstelling en
opmaak van de regiopagina’s met alleen een leerling-journalist in de
knechtenrol.
Rond die tijd was ook mijn huisvesting eindelijk goed geregeld. In
de eerste weken na die stormnacht van half november woonde ik op het
kamertje boven café Marx. Rond de jaarwisseling bood een jong stel
met een baby en een nieuwbouwwoning in Woerden me hun zolder te huur
aan. Daar ging ik met Myriam wonen, zeer tegen de zin van haar
ouders, maar daar trokken we ons weinig van aan. Feestelijk was die
stap in ons leven overigens allerminst want juist in die eerste
dagen van 1973 werd mijn vader getroffen door een hersenbloeding en
stierf een week later.
Het samenwonen beviel prima maar het leven op zolder bleek geen
doorslaand succes. Het stel beneden zeurde over geluidsoverlast van
boven en Myriam klaagde dat de vrouw de poepluiers van de baby bij
haar fijne bloesjes in de wasmachine stopte.
Den Hartog kwam met de ultieme oplossing. Zijn voorganger als
hoofdredacteur, de bejaarde heer Roest, verhuisde van een kleine
flatwoning in het centrum van Alphen naar een appartement in een
verzorgingshuis. De krant mocht een nieuwe huurder voor de flat
aanwijzen. Dat werd ik. Het ging om een tweekamerwoninkje op de
begane grond, dat donkerbruin was van de sigaren die de oude man
daar jarenlang aan een stuk door had gerookt. Wij schilderden het in
de modekleuren van destijds geheel paars en oranje en trokken er
tegen de zomer van 1973 in. |
Lotgevallen van een kapstok |
|
Toen Myriam en ik in 1973 met een allegaartje aan bijeengeharkte
spulletjes ons eerste appartementje betrokken in Alphen aan den
Rijn, bleek in het halletje geen ruimte te zijn om een kapstok op te
hangen. Daarom kochten we een staand exemplaar, ons allereerste
gezamenlijk verworven meubelstuk. Hij was knalrood en stak lekker af
tegen het paars en oranje van de muren.
Toen we een paar jaar later verhuisden naar Den Bosch en weer een
paar jaar later naar Nieuwerbrug, ging de kapstok mee. Maar intussen
was hij wel érg rood geworden. Grijs was de trend. Dus verfde ik het
ding een soort van muisgrijs. Daarna ging ik scheiden. Mijn vrouw
vertrok maar de kapstok bleef me trouw. Na een kleine vijftien jaar
verkaste ik naar een woning waar al een fraaie kapstok in de hal
hing. De staande grijze verhuisde naar de zolder, waar hij eenzaam
begon te verpieteren.
Intussen was ik als journalist gaan werken bij de FNV in Woerden. ‘s
Morgens gooiden mijn collega’s en ik onze jas daar altijd over een
stoel in de redactiekamer. Dat vonden we praktischer dan gebruik te
maken van de centrale garderobe beneden in de hal. Maar slordig was
het wel. Op een dag kwam ik op het idee mijn kapstok een tweede
leven te gunnen. Ik nam ‘m mee naar kantoor en zette ‘m in onze
kamer. Jaren later werden de eigen kamers afgeschaft in ruil voor
een kantoortuin. Daar kreeg mijn kapstok een mooi plekje en werd
nuttiger dan ooit want toen hingen soms wel twaalf collega’s er
dagelijks hun jas aan.
Toen ik in 2012 wegens vroegpensioen afscheid nam van de FNV,
besloot ik de kapstok te laten waar hij was. De nu oud-collega’s
zouden hem maar missen als hij op een ochtend niet op zijn
vertrouwde plekje stond. Ik had er zelf geen emplooi voor en
bovendien: waar zou men mij voor aanzien als ik op een avond bij het
verlaten van het bondskantoor een grote staande kapstok meezeulde?
Omdat ik tien maanden na mijn afscheid werd teruggevraagd bij de FNV
voor een paar klussen, kwam ik warempel weer in de vertrouwde
nabijheid van mijn eigen kapstok te zitten. En ik vond het ineens
merkwaardig dat niemand zich kennelijk ooit afvroeg waar dat ding
eigenlijk vandaan kwam. Zomaar midden in een kantoortuin een staande
kapstok, waar aan de voet de grijze verf een beetje is afgebladderd
en het oude knalrood tevoorschijn piept.
De veertigste verjaardag van de kapstok heb ik nog meegemaakt. Hij
was toen nog even vitaal als op de dag dat hij zijn eerste jas
droeg. Ik bedacht dat het me niet zou verbazen als mijn oude kapstok
straks, na alle reorganisaties die de FNV toen doormaakte, als enige
nog kaarsrecht overeind stond. Hij zou immers makkelijk nog eens
veertig jaar mee hebben gekund. Maar de FNV verliet in 2016 het
kantoor in Woerden toen ik niet meer in de buurt was. Ik vrees dat
hij toen, in het gezelschap van een hoop ouwe meuk, is afgevoerd
naar de vuilstort. Maar ik heb nog altijd de vage hoop dat een jong
stel mijn ouwe metgezel nog net van de ondergang heeft kunnen redden
om hem een derde leven te schenken, desnoods in een nieuwe kleur.
|
Hoe de
duiven vlogen |
Op de redactie van Rijn en Gouwe |
Hij kon beminnelijk zijn, op het zoetsappige af. Maar ook ongeduldig
en bars. Au fond was het een aandoenlijke, zelfs wat zielige man: de
heer C.J. den Hartog, mijn eerste hoofdredacteur. Dat dubbele in
zijn houding maakte ons op de redactie altijd wat onzeker want je
moest maar afwachten hoe zijn pet stond.
De man had het moeilijk. Hij voerde bij Rijn en Gouwe de titel
directeur/hoofdredacteur. De krant behoorde tot het AD-concern en
Den Hartog was de zetbaas van de hoge heren in Rotterdam. Hij moest
de ‘Goede-morgenkrant’ redactioneel leiden maar dat ook commercieel
succesvol doen. Dat kan elkaar venijnig bijten maar Den Hartog wist
waar hij op werd afgerekend en stelde zijn prioriteiten. Als een
winkelier – lees: adverteerder – zijn zaak een beetje had opgeschud,
werd er een verslaggever op afgestuurd om daar kond van te doen. En
als op de redactie de wekelijkse envelop van de secretaris van de
duivenclub met uitslagen van een wedstrijd weer eens per
ongeluk/expres in de prullenmand was gevallen en Den Hartog
telefonisch werd bedreigd met het collectief opzeggen van het
abonnement door de leden van de vereniging, moest de rubriek ‘Hoe de
duiven vlogen’ onverwijld op een prominente plek op pagina drie.
Ondanks al zijn nukken was de onhandige en soms verlegen Den Hartog,
die toen kort voor zijn pensionering stond, toch eigenlijk het type
opa. Niet in het minst omdat hij met een aardige, grijze oma in
Aalsmeer op een woonboot huisde. Want het water, dat was zijn
passie. Op een dag kondigde hij op de redactie aan dat hij
cursiefjes ging schrijven over het thema water, te ondertekenen met
H2O. Verbijstering alom. Want schrijven deed-ie nooit en dat kon hij
ook helemaal niet. Zelfs de hondstrouwe chef-redacteur Tolhuis
schudde het hoofd. Er kwamen in drie weken drie columns. Toen was
goddank de inspiratie verwelkt en van H2O werd nimmer meer vernomen.
Op een ochtend stormde Den Hartog het redactielokaal op. Hij kwam
van huis en was onderweg een stukje omgeleid door hulpdiensten. Wat
was er aan de hand, wilde hij weten. Wij zwegen want wij wisten het
ook niet. Toen we bléven zwijgen, ging hij volledig uit zijn dak en
begon uit te varen tegen zoveel journalistiek onvermogen. Hij liep
rood aan en stotterde van woede. Dat noemde zich verslaggevers! Daar
moest hij een krant mee maken! Wie had…enzovoort. Wij bogen
schuldbewust het hoofd maar vooral in een poging elkaar niet aan te
kijken. Want aan beide oren van de tierende hoofdredacteur plakte
een flinke klodder scheerschuim, wat van de schrobbering die hij ons
gaf een groteske vertoning maakte.
Toen collega Janny eens naar het toilet wilde, vond ze de deur op
slot. Binnen klonk enig gegrom en gestommel. Toen ze het een minuut
of vijf later opnieuw probeerde, stond het seintje nog altijd op
rood en ze hoorde het kraantje lopen. Toen eindelijk de deur
openging, kwam Den Hartog naar buiten met een bundeltje onder de
arm. ‘Ongelukje’, mompelde hij en schoot langs haar heen de trap op
naar zijn kamer.
Halverwege de jaren zeventig ging de krant verhuizen, van een
verlopen en een te krap pand in de Julianastraat naar een mooi
gebouw naast de brug over de Oude Rijn in het centrum van Alphen. Op
een zaterdagochtend zou het nieuwe onderkomen feestelijk worden
geopend door de Commissaris van de Koningin in Zuid-Holland, Maarten
Vrolijk. Alle notabelen uit de omgeving waren opgetrommeld alsmede
de Rotterdamse hoogwaardigheidsbekleders en het voltallige
personeel. Den Hartog zou speechen. Uit het hoofd natuurlijk. Het
kon niet goed gaan, dat voelde je. En het ging niet goed. De man zat
motorisch al niet lekker in elkaar maar de zenuwen maakten er een
bijna spastische vertoning van. Handenwringend en grijnzend
schraapte de directeur/hoofdredacteur zijn keel en begon een verhaal
zonder kop of staart. Hij struikelde over woorden, zijn zinnen
raakten onderweg het spoor bijster en ook inhoudelijk liep het
verhaal volkomen uit de rails. In de zaal viel een raar soort
stilte. Plaatsvervangende schaamte greep om zich heen. Maar men
hield zich goed. Tot Den Hartog begon over de middenstanders die in
zijn krant adverteerden. En dat vooral moesten blijven doen opdat
het Alphense publiek niet de noodzaak zou voelen ‘om in Utrecht zijn
behoeften te gaan doen’. Een snik die iemand niet kon binnenhouden,
was het startsein tot het losbreken van een bevrijdend gebrul dat
niet te stuiten leek. Den Hartog stond er schaapachtig grijnzend
bij. Toen het gelach verstomde, was de speech meteen afgelopen. |
Het beest
van Harkestede |
|
Jonge journalisten kwamen en gingen bij Rijn en Gouwe. Het verloop
was groot. Wilde je in die tijd je positie verbeteren, dan moest je
doorstromen. De vaste kern bij de krant werd gevormd door twee
mannen van middelbare leeftijd, chef-redacteur Willem Tolhuis en
chef nieuwsdienst Adriaan Pijnsse van der Aa. Ze hadden gemeen dat
ze al een eeuwigheid bij Rijn en Gouwe werkten maar verder waren het
absolute tegenpolen.
Tolhuis slofte om een uur of half tien de redactie op, mopperde
mompelend over de foutjes die toch nog in de krant van die ochtend
waren geslopen, ouwehoerde hier en daar onder het draaien van zijn
sjekkies wat over zijn dochters en ging dan voor een uurtje of
anderhalf naar huis om te lunchen. Aan het eind van de middag zag
hij het als zijn taak de dienstdoende redacteur van de avondploeg
enorm van zijn werk te houden. Het was altijd stressen om tussen
vijf en zes uur zoveel mogelijk kopij klaar te hebben voor de
koerier, die dan naar de drukkerij in Den Haag vertrok. Voor alle
tekst die later kwam, was je aangewezen op een faxapparaat van de
eerste generatie, dat langzaam werkte, uiterst storingsgevoelig was
en vaak nauwelijks leesbare tekst produceerde aan de ontvangerskant.
De avondredacteur moest de dagproductie van de collega’s dus als de
wiedeweerga verzendklaar maken en had zeker geen tijd voor geleuter
over punten en komma’s. En daar was Tolhuis nu juist van. Hij begon
laat in de middag de binnengekomen kopij velletje voor velletje door
te nemen en met pen kriebelige correcties aan te brengen. Regelmatig
riep hij de scribent in kwestie aan zijn bureau en betoogde waarom
deze formulering mooier was dan die, verklaarde omstandig een
spellingsregel of legde het verschil uit tussen ten slotte en
tenslotte. Haast maakte hij nooit. Dat het om hem heen spitsuur was,
leek hij niet op te merken. Hij rolde onverstoorbaar zijn zoveelste
sjekkie en begon aan een volgend velletje. Dat ging zo door tot hij
op zijn horloge zag dat thuis de aardappels klaar waren en dan wist
hij niet hoe snel hij zich uit de voeten moest maken. Een maaltijd
thuis sloeg hij nooit over. ’s Avonds en in het weekend werkte hij
niet; dat liet hij over aan het voetvolk.
Maar: Tolhuis was een áárdige man. Er zat geen pit in maar ook geen
kwaad. Een jonge hond van een nieuwsjager was hij ongetwijfeld nooit
geweest: hij was niet vooruit te branden. Maar als het ging om taal
of stijl was hij heel uitgesproken. Ik heb veel van hem geleerd.
Zelf schreef hij zelden maar hij kon het goed. Af en toe
permitteerde hij zich een aardig cursiefje; stijlvol en badinerend.
Ooit schoot hij uit zijn slof met een reeks onder de titel Ospedale,
die hij schreef nadat hij op vakantie een poosje in een Italiaans
ziekenhuis had gelegen. Mooi.
Pijnsse van der Aa, dat was een heel ander verhaal. Niks regelmaat
of thuis eten. De man zwierf bij nacht en ontij door de streek met
de politieradio op scherp in de hoop op sensatie. Die kreeg hij
soms, bijvoorbeeld toen op een avond in Ter Aar een verpleegster
werd vermoord. Hij haastte zich naar de plaats delict, dichtbij een
psychiatrische inrichting, en daarna terug naar de redactie, waar ik
de dienstdoende eindredacteur was. Hij ratelde zijn verhaal uit de
schrijfmachine en leverde het in met als kop ‘Gestoorde vermoordt
vrouw’. Toen ik voorzichtig protesteerde – want ik moest mijn plaats
kennen – was zijn reactie: ‘Iemand die een vrouw vermoordt is
sowieso gestoord.’ Tja. Overigens kreeg hij achteraf gelijk want de
dader bleek de psychopaat Willem van E. te zijn, die na zijn
gevangenisstraf voor twee moorden, waaronder die in Ter Aar, pas
echt carrière zou maken als massamoordenaar en bekend werd als ‘Het
beest van Harkstede’.
Pijnsse was een onaangenaam mens. Stug en kortaf. Het was zijn
gewoonte ’s ochtends zwijgend een briefje op je bureau te laten
dwarrelen waar een of twee trefwoorden op waren gekrabbeld. Daaruit
moest je opmaken waar je die dag geacht werd achteraan te gaan. Diep
zuchtend verliet hij dan de redactie met onbekende bestemming. Wat
hij allemaal uitspookte weet ik niet maar wel dat menigeen een
appeltje met hem te schillen had. Zo belde regelmatig een mevrouw De
Koning naar de redactie en vroeg naar hem. Als hij er niet was (‘Als
mevrouw De Koning belt, ben ik er niet’) vroeg ze beleefd of wij de
boodschap aan hem wilden doorgeven dat hij zijn onderbroek bij haar
had laten liggen. En ooit hebben we een in zijn la gevonden seksfilm
geprojecteerd op de muur van het redactielokaal.
De toevoeging Van der Aa in zijn familienaam werd in het dagelijks
leven veelal achterwege gelaten. Ooit schreef ik een recensie over
een roman van Jan Wolkers en daar werd, bij de volgende druk, op de
achterflap een zin uit geciteerd met als credit ‘P. van der Aa in
Rijn en Gouwe’. De ruw van het boek gescheurde achterpagina smeet
Pijnsse op een dag op mijn bureau met een sissend ‘Straks denken ze
nog dat ik dat ben’.
Toen zijn gedrag de spuigaten uitliep, hebben we daarover als
voltallige redactie, minus Tolhuis natuurlijk, een keer geklaagd bij
de hoofdredacteur. Die ging het conflict uit de weg en vond dat we
dat zelf maar met hem moesten regelen. Toen Pijnsse dat hoorde,
fronste hij verbaasd. Nee, hij had nooit gemerkt dat we zijn manier
van communiceren niet zo prettig vonden. Hij organiseerde warempel
een borrel voor ons in het huisje in Zwammerdam, waar hij alleen
woonde sinds zijn vader was overleden. Hij probeerde enige tijd
aardig te doen maar dat paste niet bij hem.
Van november 1972 tot juli 1976 werkte ik bij Rijn en Gouwe; daarna
vertrok ik naar het Brabants Dagblad. Toen ik begin jaren negentig
weer in Alphen ging wonen, belde ik Tolhuis op. Hij moest lang
nadenken toen ik mijn naam noemde. Hij had te veel journalisten zien
komen en gaan. Ik wilde hem opzoeken maar hij stond op het punt om
op vakantie te gaan. Daarna dan maar een keer, zeiden we, maar daar
is het nooit van gekomen. |
Een tuinkabouter
in Bommel |
|
Op dinsdag 19 juli 1977 verscheen in Den Bosch en omstreken het
Drabants Bagblad. Wie de krant dat kunstje flikte – het verwisselen
van de rode beginkapitalen van de titel – is nooit uitgekomen. Een
foutje lijkt me uitgesloten. En het is toch ook curieus dat er een
hele oplage van honderdduizend kranten van de pers rolt zonder dat
de drukkers zoiets opvalt. Maar het gebeurde. Ik heb nog steeds een
exemplaar van het DB in mijn map met collector’s items.
Een jaar eerder was ik bij de krant begonnen. Na drie en een half
jaar Rijn en Gouwe, was ik klaar voor wat ik dacht dat het grotere
werk was. En aangezien Myriam en ik eigenlijk wel weer terug wilden
naar het zuiden, solliciteerde ik bij het Brabants Dagblad. Ik mocht
op audiëntie komen bij de hoofdredacteuren Joep Naninck en Jan Oyen
en werd prompt aangenomen. We verhuisden vanuit Alphen naar Den
Bosch, waar we een splinternieuw huurhuis betrokken in de
nieuwbouwwijk De Donk.
Het Brabants Dagblad verscheen in zes edities. Er zaten
redactieteams op het hoofdkantoor in Den Bosch en verder in Boxtel,
Oss, Veghel, Waalwijk en Zaltbommel. Ik kreeg de nieuwe taak van
‘vliegende kiep’: invallen bij de teams die tijdelijk door ziekte of
vakantie onderbezet waren. Dat deed ik de ene week; de andere zat ik
in de avonddienst op de centrale eindredactie in Best.
Het Brabants Dagblad (Brada voor intimi) was een grote regionale
krant, die ook nog eens onderdeel was van de Brabant Pers, waar ook
het Eindhovens Dagblad en het Nieuwsblad van het Zuiden (Tilburg)
bij hoorden. Ik ging er in mijn onschuld vanuit dat daar, ten
opzichte van het kleine Rijn en Gouwe, journalistiek van een hogere
orde werd bedreven. Dat was niet zo. Bij Rijn en Gouwe drong de
concurrentie zich van alle kanten op. Dat hield ons scherp. We
werden bijna letterlijk de straat op geschopt, op zoek naar het
nieuws dat daar lag, om de vijand de loef af te steken. De
mentaliteit op de Brabantse redacties was heel anders. Er golden
comfortabele gebiedsafspraken met de buurkranten, zoals De
Gelderlander en het Brabants Nieuwsblad, en niemand waagde zich in
het territorium van de ander. Kennelijk maakt dat journalisten lui.
Daar kwam nog iets bij. Brada kende twee soorten journalisten. Je
had de jonge, vaak ambitieuze collega’s die van buiten kwamen, even
bleven hangen en een paar jaar later weer vertrokken, op zoek naar
meer uitdaging of om hun positie te verbeteren. Daarnaast had je de
Brabanders die gingen werken bij de krant in hun eigen regio en er
tot hun pensioen bleven hangen. Uit gemakzucht of uit gebrek aan
talent, meestal een combinatie van beide. Door anciënniteit
bereikten die na tien of vijftien jaar de status van chef van een
regioteam en sliepen dan voorgoed in.
Oké, ik chargeer en ik generaliseer. Maar ik kan de verleiding van
een paar voorbeelden, uit het leven gegrepen, niet weerstaan. Op de
redactie in Veghel zat er geen beweging in. Daar werd ’s morgens een
bakkie gedaan en wat gebabbeld over de televisieprogramma’s van de
vorige avond in afwachting van de post, die wellicht iets zou
brengen om de regiopagina mee te vullen. Al was het maar de
catalogus voor het nieuwe seizoen van de volksuniversiteit. Kop
erboven en de krant in. Niveau gratis huis-aan-huisblad. De chef was
een gemoedelijke maar lui uitgevallen Brabander, die al tientallen
jaren werkte in de streek waar hij zelf vandaan kwam en die tussen
de middag thuis ging eten. Zijn ondergeschikten waren een heuse
boer, die zijn natuurlijke bestemming was misgelopen, en twee
leerling-journalisten, die de pech hadden dat ze dus niks leerden.
Zaltbommel was erger. Daar was de chef ene Joop, een aan zijn
bureaustoel vastgelijmde tuinkabouter die geacht werd met twee
piepjonge bedienden het ‘nieuws’ uit de Bommelerwaard te coveren.
Met hem kreeg ik binnen de kortste keren ruzie als ik er moest
invallen, want ik wilde altijd iets ondernemen en dat was geen
usance. Dat bracht maar onrust. En kritische vragen werden er niet
gesteld: de dorpsbestuurders kregen jeuk van luizen in hun pels en
dat moest tot elke prijs vermeden worden.
Nee, een pittige leerschool was het Brabants Dagblad niet. Behalve
voor mij dan maar dat organiseerde ik zelf. Zoals gezegd zat ik om
de week – van zondag tot en met vrijdag – in de avonddienst op de
eindredactie in Best. Daar stond de drukfabriek van de Brabant Pers.
De begane grond was voor de techniek; boven zaten de redacties van
de samenwerkende kranten. Ik maakte met een aantal collega’s de
regiopagina’s persklaar maar keek ondertussen met een scheef oog
naar de redacteuren van ‘binnen- en buitenland’. Daar ging het om
het grotere nieuws en werd een stuk professioneler gewerkt dan op de
regioredactie.
Zodra ik de kans kreeg schoof ik door. Ik hoefde niet meer naar
Veghel en Zaltbommel. Best was nu mijn vaste standplaats, in de dag-
en in de nachtdienst. Het waren voor journalisten gouden tijden met
het kabinet-Den Uyl, treinkapingen, de Lockheedaffaire en de
vliegramp op Tenerife. Door wat mutaties steeg ik al gauw in de
pikorde en toen de chef overspannen raakte, was ik opeens
plaatsvervangend hoofd van de eindredactie binnen- en buitenland. Ik
was verantwoordelijk voor de krant en stelde hoogstpersoonlijk de
voorpagina samen. Als hoofdredacteur Oyen tegen een uur of elf ’s
avonds opbelde om met dubbele tong te informeren of we het wel
konden stellen zonder zijn aanwezigheid, was het mijn taak dat
krachtig te bevestigen. En de hoorn op de haak te gooien als hij
begon te vloeken. De eerste paar keer nog met kloppend hart maar ook
dat werd ten slotte routine. |
'Toen ik nog bij
de tijd was' |
Een foto van de redactiecommissie, waarvan ik secretaris was, stond
prominent op de cover van De Journalist |
Toen ik halverwege de jaren zeventig kwam te werken bij het Brabants
Dagblad, werd de krant al decennia geleid door het curieuze koppel
Joep Naninck en Jan Oyen. Bij mijn vertrek, koud drie jaar later,
hadden beiden het veld geruimd. Naninck in stijl; Oyen via de
achterdeur, met de staart tussen de benen.
Groter tegenstelling dan tussen beide hoofdredacteuren bestond niet.
Naninck was een heer. Hij had iets mild aristocratisch, formuleerde
met zwier, kleedde zich onberispelijk en vertoonde zich nooit zonder
vlinderdasje in het openbaar. Hij had Engelse taal en letterkunde
gestudeerd, publiceerde enkele dichtbundels, zat in de oorlog in het
verzet en werd daarna hoofdredacteur van de krant die later zijn
naam zou veranderen in het Brabants Dagblad. Hij was
verantwoordelijk voor de inhoud en de koers van de krant en schreef
– met vulpen in schoonschrift – de commentaren. Op de redactievloer
liet hij zich zelden zien.
Jan Oyen was een onbehouwen, wat gebogen lopende, nonchalant geklede
man met een immer droge keel. Voor hij naar Brabant kwam, had hij
gewerkt bij het dagblad De Tijd. Op de redactie, waar hij niet
bijster populair was, werd hij graag geciteerd met de zinsnede ‘Toen
ik nog bij de tijd was…’. Oyen ging over de redactionele
organisatie; schrijven deed hij bij mijn weten nooit. Hij was
onberekenbaar: de ene keer kon hij de boel de boel laten terwijl hij
zich op andere momenten tot in de details met zaken bemoeide. Vaste
prik was zijn telefoontje, laat op de avond, naar de eindredactie om
te informeren of het een beetje opschoot met de krant van morgen en
waarmee we openden. Hij had dan al diep in het glas getuurd. De
redacteur die de telefoon had opgenomen en voor wie het volop
spitsuur was, stond hem ongeduldig te woord. Oyen kon daar hels van
worden en begon dan uit te varen. Niet zelden ontsloeg hij de
collega in kwestie op staande voet. Die vond dat best en smeet de
hoorn op de haak.
In mijn tijd bij de krant speelde de Lockheedaffaire. Prins Bernhard
en Jan Oyen hadden gemeen dat ze daar lelijk over struikelden, Oyen
zelfs letterlijk. Het was zomer 1976. Ik zat op de grote, drukke
redactiezaal in Best, toen er in een aanpalende kamer overleg
plaatsvond over het zojuist verschenen rapport van de ‘Commissie van
drie’. Die had, in opdracht van premier-Den Uyl, onderzoek gedaan
naar de beschuldigingen dat prins Bernhard steekpenningen zou hebben
aangenomen van straaljagerbouwer Lockheed. Het koningshuis wankelde.
Een clubje van de meest vooraanstaande redacteuren besprak de manier
waarop het nieuws uit het rapport zou worden gebracht. Op het
laatste moment voegde ook Oyen zich bij het gezelschap. Al na korte
tijd was op de redactie te horen hoe er in de kamer een
ruziesfeertje ontstond. Er werd door elkaar gepraat; stemmen klonken
steeds luider, iets viel op de grond en stoelen werden verschoven.
Opeens vloog de deur van de kamer open en Oyen struikelde, door een
stevige duw in zijn rug, de redactiezaal op. Terwijl hij
opkrabbelde, werd hem ook nog zijn regenjas achterna gesmeten onder
de uitroep ‘Leer eerst maar eens je eigen naam te schrijven!’ De
hoofdredacteur grabbelde met rood aangelopen hoofd zijn jas van de
vloer, zag niets of niemand en blies in overspannen toestand de
aftocht. De redactie bleef verbijsterd achter.
In 1978 ging Naninck met pensioen. Hij kreeg een keurig afscheid.
Oyen zou voortaan de krant alleen leiden maar wilde zich, onzeker
als hij was, laten bijstaan door twee redactiechefs, van wie er één
het schrijven van commentaren voor zijn rekening zou moeten nemen.
Hij had zijn oog laten vallen op twee vazallen. De voltallige
redactie wees de voorgenomen benoemingen af maar Oyen hield,
gesteund door de directie van de krant, voet bij stuk. Er ontstond
een fel conflict, waar ik nauw bij betrokken was als secretaris van
de redactiecommissie, die de redactie vertegenwoordigde in overleg
en protest. De NVJ werd ingeschakeld en de rel werd landelijk
nieuws. Een foto van de driekoppige redactiecommissie stond
prominent op de cover van De Journalist. Net toen de vlam echt in de
pan zou slaan – revolutie dreigde ter redactie – dienden de beoogde
chefs hun ontslag in en vertrokken naar elders. Hun toekomst bij de
krant was in elk denkbaar scenario verspeeld.
De verbitterde Oyen moest nu zelf de commentaarpen ter hand nemen.
Dat werd een fiasco. Hij produceerde twee of drie onbeholpen
betogen, die op de redactie openlijk werden bespot. Daarop gooide
hij de handdoek in de ring en bleef thuis; bij de krant is hij nooit
meer gesignaleerd. Er werd een waarnemend hoofdredacteur aangesteld
die de gemoederen snel wist te bedaren.
Joep Naninck overleed in 1995. In Waalwijk, waar hij lange tijd had
gewoond, werd een straat naar hem genoemd. Wat er van Oyen is
geworden, weet ik niet. Ik heb niets meer over hem vernomen en ook
geen overlijdensbericht gezien; opgelost in de tijd. Ik vrees dat
zelfs geen doodlopende steeg ooit zijn naam zal dragen. |
|
|