Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', ©
nastrot.
Deze
digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa &
Stichting Cultureel Brabant (CuBra).
|
Peter van der Aa
HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (5)
Bevriend met magere Hein - Elke etter rijm ik te pletter
Een rector van formaat - Oh, oh what a kiss! - Ménage à trois
Bevriend
met magere Hein |
|
Het was op de mulo vaste prik. Links achterin de klas, zo ver
mogelijk van de lessenaar van de leraar, zaten de oproerkraaiers.
Het waren doorgaans wat oudere jongens, die een of twee keer waren
blijven zitten, zich verveelden en helemaal geen trek hadden in
school. Ze waren de schrik van de zwakkere leerkrachten want ze
provoceerden en ontregelden de boel. Als oppassende jongen had ik
een hekel aan die gasten. Gedurende de twee laatste jaren op de mulo
was één van de raddraaiers ene Hein. Het was een lange, magere knul,
steevast gekleed in een oud, donkerbruin colbert. Hij hing ver
achter mijn rug de lolbroek uit met een paar makkers en ik had geen
enkel contact met hem.
Na de mulo ging ik naar het avond-atheneum. Dat was een verademing.
Je zat er tussen de volwassenen en werd ook als zodanig behandeld.
Roken in de klas – kom daar nog eens om – was normaal, ook voor de
leerlingen. En voor mij, die altijd op keurige katholieke
jongensscholen had gezeten, was het bijzonder om in een klas te
zitten met vrouwen. Ik keek op de eerste schoolavond dan ook
nieuwsgierig om me heen tot mijn blik met een schok bleef haken
aan…Hein. Hij zag mij ook, kwam meteen naar me toe en zette zich
naast me. Hij sprak me aan alsof we oude kennissen waren en gaf er
absoluut geen blijk van dat we in de afgelopen jaren geen woord
hadden gewisseld. Godver! Ik wilde een nieuwe start maken en de
dagschool achter me laten en uitgerekend dit negatieve element uit
die periode zat naast me en maakte geen aanstalten om op te stappen.
Vrijwel meteen bleek bovendien dat we tot elkaar veroordeeld waren.
Het vakkenpakket dat we beide hadden, deelden we met slechts twee
klasgenoten, zodat we met z’n vieren exact hetzelfde lesrooster
hadden. Er was geen ontkomen aan (magere) Hein.
Het ongelooflijke gebeurde: Hein en ik raakten binnen de kortste
keren bevriend. Hij bleek uiterst aimabel, had gevoel voor humor en
stond altijd voor me klaar als ik hulp nodig had. En dat had ik. We
leefden in het eerste jaar van de Mammoetwet. De hbs had
plaatsgemaakt voor het atheneum en één van de verplichte vakken van
de A-opleiding was economie. Dat vond ik erg interessant maar voor
de berekeningen die erbij hoorden, was kennis van wiskunde een
vereiste. Wiskunde was op de mulo mijn zwakste vak geweest. De
vriendelijke leraar daar gaf me altijd een twee (‘omdat je je naam
goed hebt geschreven’) en zodra dat kon had ik algebra en meetkunde
laten vallen. Daarin had ik dus ook geen examen gedaan. Ik was
gelukkig niet de enige met deze handicap. Daarom organiseerde de
rector speciale bijspijkerlessen wiskunde om de schade enigszins te
beperken. Maar zelfs die sloegen bij mij niet echt aan. Hein was een
stuk beter thuis in het B-segment en legde me keer op keer geduldig
uit hoe de cijferbrij in elkaar stak. Daarmee sleepte hij me door de
economielessen heen en op het eindexamen haalde ik een acht.
Maar ook buiten de school gingen we veel met elkaar om. Met Hein
genoot ik van de vrijheid die ik in die tijd verwierf door op kamers
te gaan wonen. In de weekends gingen we de stad in. Eerst naar café
Voskes op de Heuvel en, als dat om één uur sloot, naar de
naastgelegen sociëteit van de Katholieke Leergangen, die de hele
nacht openbleef. Bij Voskes dronken we La Trappe en bij de sociëteit
veel glazen pils. Af en toe namen we een hijs van de stickies die
daar van hand tot hand gingen. We liepen de feestjes af die vrienden
en klasgenoten gaven. Ik heb nog een foto, waarop we samen op een
terras zitten op de Tilburgse kermis. Hein kwam ook regelmatig bij
me langs in de Abdij van Bernestraat, waar altijd een
drielitermandfles Rioja klaar stond. Bij hem thuis kwam ik weinig.
Daar hadden we ook niks te zoeken. Hij woonde alleen met zijn vader,
een norse man die goed fout was geweest in de oorlog en daar nog
altijd geen spijt van had.
Toen Hein hoorde dat ik niet kon zwemmen, stond hij erop me dat te
leren. In het vroege voorjaar van, ik schat 1971, gingen we een of
twee keer per week naar het stervenskoude Baksche Ven, waar hij me
de schoolslag bijbracht. Hij was in die tijd mijn beste vriend. Dat
bleef hij niet. Want zo abrupt als hij in mijn leven kwam, verdween
hij na een paar jaar ook weer uit beeld. Geen idee wat er van hem is
geworden. |
Elke
etter rijm ik te pletter |
|
Hij zag eruit als de sjofele boekhouder van een niet geheel bonafide
firma: gekreukt wit overhemd, slecht zittend grijs pak, slordig
geknoopte das. Maar hij was een van de meest inspirerende mensen
die mijn pad ooit kruisten. Piet Eligh, vier jaar lang mijn
leermeester Nederlandse taal en letterkunde op het avond-atheneum.
Hij zal wel eens iets aan grammatica hebben gedaan maar daar
herinner ik me niets van. Eligh was de Nederlandse literatuur in
levenden lijve. Die doceerde hij niet, die droeg hij voor. En daar
kon niemand omheen.
Hij declameerde Vondel, vertelde begeesterd over Maria Tesselschade,
bewonderde Potgieter en verraste soms met eigen proza of poëzie.
Maar links- of rechtsom kwam hij altijd uit bij de tijd waarin hij
thuishoorde: de middeleeuwen. Bij Willem die Madocke maecte, bij
Karel van Mander, bij Jacob van Maerlant. Hij bracht Beatrijs,
Reinaert en Elegast tot leven. Eerder andersom: de figuren en
verhalen gingen met hém op de loop. Hij kroop in de huid van
personages, raakte in vervoering, rende of sloop in dat slecht
zittende pak door de klas, fluisterde opgewonden, schreeuwde als een
bezetene en kwam pas weer bij zinnen door de bel als het lesuur was
verstreken.
Hij was een groot kenner van de religieuze literatuur van de late
middeleeuwen. Tussen de bedrijven door werkte hij aan een
proefschrift over Mariken van Nieumeghen, waarop hij veel later zou
promoveren. Daarnaast publiceerde hij enkele dichtbundels en het
boek ‘Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de
middeleeuwen’.
In persoonlijke relaties investeerde Eligh niet. Misschien wel op de
dagscholen waar hij lesgaf aan pubers (‘Elke etter rijm ik te
pletter’, moet daar zijn motto zijn geweest) maar niet in het
gezelschap volwassenen op de avondschool. Hij kende ons hooguit vaag
van gezicht. Veel tact in het intermenselijk verkeer had hij ook
niet. Ik herinner me dat hij ooit een klasgenoot vroeg diens opstel,
dat hem was bevallen, voor te lezen. De bedoeling was goed maar het
pakte voor de langzaam rood aanlopende jongeman heel ongelukkig uit.
Zijn verhaal bleek het relaas van zijn aarzelende zoektocht als
beginnend homoseksueel. Uit de kast gesleurd voor het front van de
klas!
Piet Eligh is al lang dood. Dat hoorde ik van zijn zoon Mark, met
wie ik op enig moment bij toeval in contact kwam. Hij vertelde me
ook dat hij bezig was met het bundelen van herinneringen van
oud-leerlingen over zijn vader. Hij stuurde me een bloemlezing toe.
Het was een bonte verzameling verhalen en anekdotes van vele
generaties scholieren en studenten die, net als ik, aan zijn lippen
hadden gehangen. Over hoe hij bij het opvoeren van een toneelstuk op
stoelen en tafels sprong. Dat hij ooit, tijdens het voordragen van
een passage uit Denise van Gerard Walschap, door emotie overmand, op
zijn knieën was gevallen en in tranen uitgebarsten. Ik zag het voor
me. En dat hij bij een voordracht over Karel ende Elegast zo opging
in het verhaal dat hij een aanwijsstok gebruikte als zwaard en de
vijand, in dit geval het schoolbord, met een mokerslag dwars
doormidden sloeg. |
Een rector van formaat |
|
De rector van het Tilburgs Avondcollege, Frits Lemmink, was een
indrukwekkende verschijning. Hij was in mijn tijd – eind jaren
zestig, begin jaren zeventig – rond de vijftig, groot en breed, en
hij liep mank. Ik hoorde al gauw dat hij die handicap had
overgehouden aan een auto-ongeluk, waarbij zijn vrouw was omgekomen.
Door zijn postuur zag je Lemmink niet gemakkelijk over het hoofd
maar dat was niet de enige reden dat hij altijd erg aanwezig was op
school. Hij was ook uiterst benaderbaar en had een ouderwetse
betrokkenheid. Hij kende al zijn leerlingen en hield ze nauwgezet in
de gaten. Gemoedelijk, niet hinderlijk. Rapporten schreef hij
hoogstpersoonlijk en hij voorzag ze graag van licht berispend
commentaar. ‘Denk erom, ga niet nog verder achteruit met Frans’,
stond er dan bijvoorbeeld. Soms wenkte hij me in de gang voor een
mondelinge versie van soortgelijk advies. Effect had dat niet maar
hij kon het niet laten want hij had nu eenmaal hart voor zijn school
en zijn leerlingen. En hij was trots op zijn functie. Hij sprak
graag over zichzelf in de derde persoon als ‘de rector’.
Toen ik op het avondcollege begon, dat was gevestigd in het gebouw
van het Odulphus Lyceum aan de Noordhoekring, was het 1968, het
eerste jaar van de Mammoetwet. De schooltypes waren nieuw en het
ging er allemaal nog onwennig aan toe. Het brede vakkenpakket van de
vroegere hbs was op het atheneum vervangen door zes vakken, waarvan
in de alpha-variant Nederlands, economie en ik meen ook Engels
verplicht waren. Daarnaast deed ik aardrijkskunde, geschiedenis en
Duits. Door de aanloopperikelen volgde ik in het eerste jaar ook nog
Frans. Mooie taal hoor, maar ik kreeg er geen vat op. Door de vele
vakkencombinaties in het nieuwe systeem, waren de roosters
ingewikkeld en zaten we per vak in een wisselende samenstelling in
de klas. Er waren drie leerlingen met hetzelfde vakkenpakket als ik:
mijn vriend Hein, een jongen wiens naam ik ben vergeten en
Godelieve, een al wat oudere en mollige moeder van zes kinderen,
wier carrière op het avond-atheneum regelmatig aanleiding was voor
een foto in de krant. Wij trokken gevieren als vanzelf met elkaar
op.
Veruit favoriet waren, zoals gezegd, de lessen
literatuurgeschiedenis van Piet Eligh. Daar waren we aan verslaafd.
Het was dan ook een schok toen in het begin van het vierde en
laatste schooljaar op ons rooster een andere leraar voor Nederlands
stond. Met z’n vieren stapten we naar Lemmink om te vragen of daar
nou niet een mouw aan te passen was. Lemmink schudde somber het
hoofd. Hij legde uit dat ‘de rector’ er roostertechnisch echt niets
anders van kon maken. Een paar dagen later kwam hij met een
triomfantelijke grijns naar ons toe: hij had er nog eens goed over
nagedacht en een oplossing gevonden. Speciaal voor ons vieren zou
hij, voor een paar uur in de week, een geschiedenisleraar
aantrekken. Daardoor speelde hij in het rooster ruimte vrij om ons
weer bij Eligh in de klas te krijgen. Frits Lemmink was een rector
van formaat. |
Oh, oh
what a kiss! |
|
In de pakweg twee jaar dat ik in de Abdij van Bernestraat woonde,
schreef ik van die dikke cahiers met een harde kaft vol met wat ik
meemaakte en wat me allemaal bewoog. En dat was nogal wat want ze
zaten boordevol emoties, die eerste jaren dat ik op mezelf woonde.
Ik had het idee dat mijn leven eindelijk begon: weg van thuis,
ruimte om me heen, een uitbundig uitgaansleven en nieuwe collega’s
en vrienden. De schriften uit die tijd heb ik altijd bewaard maar ik
had ze nooit meer ingekeken. Onlangs herlas ik ze en dat viel niet
mee. Ik schreef weliswaar over van alles en nog wat maar het draaide
tot vervelens toe toch vooral om de zoektocht naar een
vriendinnetje. Joke was alweer een poos uit mijn leven verdwenen en
ik snakte naar een opvolgster. Om me heen leek iedereen verliefd of
verloofd. Tijdens de kermis keek ik stikjaloers naar leeftijdgenoten
die met hun meisje in een wagentje van de rupsbaan klommen, waarna
tijdens de rit de kleurige kap zich over hen heen sloot. ‘Oh, oh
what a kiss!’ was ook nog eens de zomerhit die om de haverklap van
de kermisattracties spatte.
Aan mij lag het niet, althans niet aan de ijver waarmee ik pogingen
deed om een liefje aan de haak te slaan. Zoals die keer dat ik de
stoute schoenen aantrok en Junior-redactrice Miek mee uit vroeg naar
Michielsen op een zaterdagavond. Ze zei meteen ja. Ik haalde haar
keurig thuis op in de Schoolstraat maar, eenmaal in de dansschool,
keurde ze mij geen blik meer waardig en ging geheel op in Frans, de
oudste zoon van een kinderrijk bakkersgezin. Toen we nog in de Van
der Coulsterstraat woonden, zat hun kleine winkel bij ons om de
hoek. Wij kwamen soms ook in het woonhuis achter de winkel omdat de
bakkersvrouw een achternicht van mijn moeder was. Ze hadden er
televisie, zo’n diepe bak met een klein beeldbuisje. We zagen daar
de Elfstedentocht van 1963 en een optreden van het Nederlands
Kamerkoor, waarin mijn tante Anne zong. Als de bakkerskar onbeheerd
op het binnenplaatsje achter de bakkerij stond, pikte ik er weleens
een kokoskoek uit. Frans van de bakker zag ik dus na jaren terug bij
Michielsen en hij flikflooide met mijn date. Ik sloop er maar gauw
vandoor en besloot met spijt dat het vruchteloos was om verder in
Miek te investeren.
Ik las in mijn notities van weleer dat er toch nogal wat grietjes om
me heen dwarrelden maar ze bleven niet aan me hangen. Ik herinner me
ze allemaal nog goed, op één na. De absolute hoofdrol in al die
wanhoopsproza speelde zeker een jaar lang ene Ingrid. Ze behoorde
tot de vriendinnengroep van Miek en ik had mijn oog op haar laten
vallen. Ik beschreef vele ontmoetingen met haar in het
uitgaanscircuit waarbij ik haar probeerde te versieren. Het ging
warempel op stalken lijken. Ze lokte dat zelf uit door zich op de
vlakte te houden en me ook niet af te wijzen. Ik belde haar zelfs
een keer op haar werk om te vragen of het nu ja of nee was. Het werd
uiteindelijk niks maar ik schreef met het grote gevoel voor drama
dat me toen eigen was, dat Ingrid altijd een plekje in mijn hart zou
houden. Het merkwaardige is nu: ik kan me niets heugen van dit wicht
en ook bij het teruglezen van alle heisa rond haar en de
bijbehorende vertwijfeling rijst er geen enkel beeld van haar op.
Geen verkering dus. Ik zocht mijn toevlucht dan maar in het
surrogaat der penvriendinnen. Waar ik ze vond weet ik niet meer maar
als fervent briefschrijver werkte ik heel wat meisjes af met pen en
inkt. We wisselden brieven bij de vleet maar er stond volgens mij
nooit wat anders in dan oppervlakkig geleuter. Ik zou dat nog kunnen
controleren want brieven gooi ik nooit weg maar de lust ontgaat me
zodra ik een vel papier uit de envelop peuter en de eerste zin lees.
Eén van de correspondentievriendinnen heb ik een paar keer ontmoet.
Lida uit Bergen op Zoom kondigde na enkele brieven aan dat ze bij me
op bezoek wilde komen met een vriendin. De kust werd kennelijk
veilig geacht want de keer daarna kwam ze alleen. We gingen de stad
in en in een café op de Heuvel begon ze me ineens te zoenen. Ik
nodigde haar uit om carnaval te komen vieren in Tilburg en te
blijven slapen. Ik dacht niet dat mijn huisbaas nachtelijk
damesbezoek op prijs zou stellen dus ik wilde Lida stiekem
binnenloodsen. Na de feestavond bleek evenwel de deur op de knip te
zitten, zodat ik in het holst van de nacht moest aanbellen. Ik ging
alleen naar mijn kamer maar sloop een paar minuten later weer naar
beneden om Lida binnen te laten.
Het volgende meisje dat, geheel bij toeval, in mijn eenpersoonsbed
belandde heette Ine. Zij was door Van Keulen aangenomen voor wat
administratieve klussen. Al gauw bleek dat daar niet veel van
terecht zou komen. Alle energie die ze had, verbruikte ze in de
avonduren met vrienden in de kroeg en ze kwam meestal te laat en
slaperig op kantoor. Discipline en arbeidsethos zaten niet in haar
bagage. Ze hield wel van lol maken en van het uitwisselen van
dubbelzinnigheden. Charles en ik waren daar ook voor te porren en
vaak werd het een dolle boel zodra Van Keulen de deur achter zich
dicht had getrokken. Niet zelden liep het ook uit op ruzie want haar
stemming kon van het ene op het andere moment volledig omslaan.
Het vrijgevochten leventje dat Ine leidde – geen toeval dus dat ze
me op het spoor zette van Jack Kerouac – intrigeerde me, al
realiseerde ik me dat het tot weinig goeds kon leiden. Ze was door
haar ouders het huis uitgezet vanwege haar onaangepaste gedrag en
huurde een kamer in de binnenstad. Ze had zich omringd met een
schare loslopende jongens, van wie er elke avond wel een paar met
haar op stap gingen. Ik wurmde me een beetje in haar vriendenkring
en leerde de vazallen kennen, die mij zonder problemen in hun midden
accepteerden.
Op sinterklaasavond wisselden Ine, Charles en ik cadeautjes en
scabreuze gedichten en dronken daarna bier in een café. Aansluitend
gingen we naar mijn kamer waar Ine na korte tijd op mijn bed in
diepe slaap viel. Toen Charles naar huis ging, besloot ik maar naast
haar te gaan liggen. De volgende dag moest ik plechtig beloven aan
geen van haar vrienden te vertellen wat er was voorgevallen want,
zei ze, die kregen zo’n kans nooit. Lang duurde de carrière van Ine
op ons kantoor niet. Van Keulen ontsloeg haar al na een paar maanden
omdat er niets uit haar handen kwam. Daarmee verdween ze ook uit
mijn leven.
|
Ménage à
trois |
|
Op die zaterdagavond in maart 1971 speelde er een band in de
sociëteit van de Leergangen en het was er veel drukker dan normaal.
Mijn vriend Hein en ik waren elkaar een poosje uit het oog verloren
en toen ik hem weer in het vizier kreeg, stond hij druk te praten
met twee ons onbekende meiden. Ik voegde me bij het drietal en
vernam dat Myriam en Leonoor Frans studeerden aan de Leergangen.
Omdat er te veel lawaai was om een fatsoenlijk gesprek te voeren,
zochten we na een tijdje een rustig café op in de buurt.
Leonoor bleek een nogal stug type en hield zich vooral afzijdig.
Maar Myriam, Hein en ik hadden meteen een klik en zij nodigde ons
uit om de week daarna naar Den Bosch te komen, waar ze nog bij haar
ouders woonde, om daar halfvasten te vieren, een nabrander van het
carnaval. Op de bewuste zaterdag namen Hein en ik de trein naar Den
Bosch en maakte ik kennis met mijn toekomstige schoonouders en
zwager.
Na het swingende feest in de stad, bleven we bij Myriam thuis
slapen. In dat weekend kregen Hein en zij wat met elkaar en een paar
weken later was het stevig aan. Toch bleven we met z’n drieën
optrekken. Dat was niet mijn idee want ik wilde dat prille geluk
natuurlijk niet verstoren maar ze stonden er allebei op dat ik in de
weekends met ze op stap ging. Hein vond het een ongemakkelijk idee
om een avond lang alleen met Myriam door te moeten brengen en zij en
ik konden juist uren in de kroeg met elkaar filosoferen over alles
waar jongeren van begin twintig in die tijd over filosofeerden. En
ik kon geduldig luisteren naar haar enthousiaste verhalen over
Multatuli, Alain Robbe-Grillet en George Moustaki terwijl Hein
verderop met een kennis een praatje maakte of een potje ging
biljarten. Eigenlijk, dacht ik stiekem, pas ik beter bij haar dan
Hein.
Lang ging het niet goed tussen die twee. Na een maand of vijf, zes
begon Hein verschijnselen van verveling te vertonen. En na een korte
periode van vertrouwelijk gemopper kondigde hij aan dat hij dat
weekend naar Den Bosch ging om het uit te maken. Maar bij Myriam
thuis in de tuin brak hij zijn been en van dat voornemen kwam niets
terecht. Toen de breuk ettelijke weken later geheeld was, brak de
relatie alsnog.
Myriam en ik bleven elkaar zien. Eind januari 1972 kwam ze bij me op
bezoek in de Abdij van Bernestraat. Dat huis lag pal naast station
Tilburg-West maar toch slaagde ze erin de laatste trein te missen.
Mijn vriendschap met Hein verwaterde daarna snel. Een jaar later
gingen Myriam en ik samenwonen, korte tijd in Woerden en daarna in
Alphen, waar ik was gaan werken bij het Dagblad van Rijn en Gouwe.
Myriam vond er, na haar studie, een baan als lerares Frans op het
Ashram College. We trouwden in 1976. Daarna woonden we nog in Den
Bosch en Nieuwerbrug. We hadden een mooie tijd samen maar
geleidelijk doofde het vuur en in 1981 gingen we uit elkaar. |
|
|