Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', ©
nastrot.
Deze
digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa &
Stichting Cultureel Brabant (CuBra).
|
Peter van der Aa
HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (3)
Rustig en bescheiden, that’s me! -
Een schroefje en een nippeltje - Afgelikte boterham
Particulieren op afspraak - God, goed en gek: de dertien van
Strackx -
Rustig en bescheiden, that’s me! |
|
‘Peter is een vriendelijke, rustige en bescheiden jongen. Hij is
bovendien netjes en beleefd. Hij denkt voldoende toegewijd, vrij
snel en ook genoegzaam diepgaand.’
Ik weet het. Maar het is goed om dat ook eens van een ander te
horen. Bijvoorbeeld van J.W.L. Thönissen. Die legde zijn bevindingen
omtrent mij in januari 1963 – ik was toen twaalf – vast in een
rapport van de Stichting Openbaar Bureau voor Beroepskeuze te
Tilburg. Het is niet zonder enige schroom dat ik hem hier zo vrijuit
citeer. Onder zijn verslag is met blauwe inkt een stempel gedrukt
met in kapitalen de tekst: ‘Gaarne wijzen wij u er even op, dat het
niet de bedoeling is dat kinderen rapporten als het bovenstaande in
handen krijgen of lezen.’ Mocht Thönissen bij het googelen van zijn
naam op dit boek stuiten, dan zijn de rapen gaar.
Van het onderzoek zelf herinner ik me niet veel meer. Wel zie ik me
nog vaag zitten tegenover een man aan een groot bureau, nadat ik me
op rolschaatsen bij zijn stichting had vervoegd. Over beroepskeuze
ging het overigens helemaal niet, wel over schoolkeuze. Onder het
kopje ‘Conclusie en advies’ noteert Thönissen in het rapport dat ik
een goede tot zeer goede ULO-leerling zou kunnen worden. Beter nog:
‘Op grond van zijn begaafdheidsniveau en zijn belangstelling voor de
studiestof zou men Peter een kans kunnen geven op de HBS.’
Die kans werd me vooralsnog niet gegund want ik ging naar de mulo.
Dat zal veel te maken hebben gehad met de school waarop ik zat in de
sociaalarme wijk Broekhoven. De gang naar de mulo was daar al een
uitzondering; 85 procent van de leerlingen ging ‘gewoon’ naar de
lts. Slechts één klasgenoot maakte de sprong naar de hbs. Dat was de
bekakte zoon van een luxe banketbakker, die al hijgerig met z’n
vinger omhoog zat als hij in de verte een vraag van de meester aan
voelde komen.
Ik was een onopvallende leerling maar heb me in de laatste periode
op de lagere school twee keer onderscheiden. Om te beginnen met het
verkeersexamen. Toen onze klas de theorie had gedaan en het
fietstraject gereden, was ik de enige met nul fouten. Ik nam het
applaus van mijn medeleerlingen in ontvangst en daarna kondigde de
meester plechtig aan dat hij een verrassing had: ik mocht naar het
stadhuis voor een huldiging. Dat leek me een grote eer. Ik zag de
ontvangst in het statige Paleis-Raadhuis door burgemeester Becht (in
de wandeling ‘Cees de Sloper’) al voor me. Op de bewuste dag begaf
ik me opgetogen, doch tegelijk enigszins nerveus, in mijn zondagse
blazer naar het Koningsplein. Toen ik daar aankwam, wist ik niet wat
ik zag. Grote groepen kinderen, vergezeld van hun onderwijzers,
verdrongen zich bij het hek van het voormalige paleis van koning
Willem II. Ik was de enige die alleen kwam, hetgeen voldoende zei
over het niveau van mijn school. Van de huldiging of wat daarvoor
door moest gaan, herinner ik me niets. We kregen een driehoekig
speldje overhandigd van Veilig Verkeer Nederland. Een burgemeester
of wethouder kwam er niet aan te pas.
Tegen het einde van de zesde klas – toentertijd het laatste leerjaar
– was er een landelijk schriftelijk tentamen, een soort Citotoets
avant la lettre. Aan de hand daarvan werd mede je vervolgopleiding
bepaald. Het waren sommen, taalopgaven en ritsen vragen over
allerlei onderwerpen. De toets werd achteraf in de klas besproken.
De meester pikte er wat opgaven uit om te polsen hoe het werk was
gemaakt. Op de vraag ‘Wie schilderde het Lam Gods?’ was ik de enige
die het antwoord wist; verder deed niemand er ook maar een gooi
naar. (De volgende vraag is natuurlijk welke idioot het bedenkt om
zoiets voor te leggen aan twaalfjarige snotneuzen.)
Enfin. Ondanks mijn ‘begaafdheidsniveau’ kwam ik dus op de mulo
terecht en niet op de hbs. Ik maakte een valse start door meteen, de
voorspelling van Thönissen ten spijt, in de eerste klas te blijven
zitten. Achteraf begrijp ik daar niets van. Vanaf het tweede jaar
ging het goed en elk jaar beter.
De mulo St.-Jean Baptiste de la Salle was gevestigd in een oud
gebouw aan de Veemarktstraat in het centrum van de stad. Maar nog
tijdens mijn eerste jaar verhuisden we naar een nieuwe school op het
Lourdesplein. Daar zat ik vijf jaar lang van maandag tot en met
zaterdagochtend. De vijfdaagse werkweek was al wel op de meeste
fabrieken en kantoren ingevoerd maar nog niet op school. Dat
gebeurde pas met ingang van het schooljaar 1968/1969, toen de
Mammoetwet van kracht werd en mulo en hbs werden vervangen door de
nieuwe schooltypen mavo, havo en vwo. Ik maakte die vrije zaterdag
net niet meer mee want ik deed examen in de lente van 1968. Daardoor
miste ik nóg een ingrijpende vernieuwing: meisjes zouden, te
beginnen in de eerste klas, hun intrede doen op de van oudsher
degelijke katholieke jongensschool.
Bij zijn afscheidspreek voor de vertrekkende leerlingen vroeg het
schoolhoofd, mijnheer Mathijssen, nog eens te laten horen hoe het
ons verder verging in het leven. Die oproep deed hij waarschijnlijk
elk jaar en even waarschijnlijk gaf nooit iemand daar gehoor aan. Ik
dus wel. Toen ik vier jaar later eindexamen had gedaan aan het
avond-atheneum, schreef ik Mathijssen een briefje.
Jaren later probeerde mijn moeder mijn jongste zusje Hedwig op het
voortgezet onderwijs te plaatsen. Om een of andere reden ondervond
ze daarbij wat problemen en zo kwam ze uiteindelijk terecht bij de
nogal uit de buurt gelegen school op het Lourdesplein. Toen ze
tegenover de heer Mathijssen zat, vertelde ze dat haar oudste zoon
ook ooit op zijn school had gezeten. Hij dook in het archief, vond
mijn dossier en viste daar ook het briefje uit. Hedwig werd meteen
aangenomen. Ik had een goede indruk achtergelaten: een vriendelijke,
rustige, bescheiden jongen. Een vakman wel, die J.W.L. Thönissen. |
Een
schroefje en een nippeltje |
|
Ik was jong en ik wilde wat: geld verdienen. Maar ik was té jong,
veertien of vijftien, om al vakantiewerk te mogen doen. Mijn moeder
verzon een list. Ze schakelde haar oom Leo in, de jongste broer van
mijn oma. Die was frater en woonde en werkte in een instelling voor
zwakbegaafde jongens in Boxtel. Die werden, als ze wat ouder waren,
tewerkgesteld op fabrieken in de omgeving. Oom Leo wist bij één van
die fabrieken te regelen dat ik er drie weken mocht komen werken. En
dus treinde ik op een maandagochtend in juli al vroeg naar Boxtel,
waar ik me meldde bij apparatenfabriek Hekkens. Het bleek een
naargeestig bedrijf waar ze stopcontacten en aanverwante opwindende
artikelen maakten. Een chef in stofjas bracht me naar mijn werkplek:
een kruk bij een kleine machine met twee boortjes. Ik kreeg een zak
met honderden plastic plaatjes en moest die een voor een op een
plateau leggen en dan een handel overhalen die de boortjes door de
plaatjes dreef en ze daardoor voorzag van schroefdraad. Plaatjes die
klaar waren gooide ik in een andere zak. Die handeling – plaatje
pakken, recht onder boortjes leggen, handel overhalen, plaatje
weggooien – werd ik geacht van ’s morgens acht uur tot ‘s avonds
vijf te verrichten met onderbreking voor de lunchpauze. Daar had ik
weinig trek in maar ik zat in de val. Toen ik dodelijk verveeld en
met een lamme rechterarm op de klok keek, was het kwart voor negen.
Ik vond het een gruwelijke gedachte dat er mensen waren die zo hun
levensdagen moesten slijten. Naast me stond er zo een. Het was een
gekromde, oude arbeider met dezelfde machine als ik, die
waarschijnlijk al vanaf zijn veertiende jaar lopendebandwerk deed.
Ik hield het vol: vijf dagen die maar niet om wilden met ’s ochtends
de Arbeidsvitaminen op de radio als enige verzetje. Vele duizenden
van die rotplaatjes gingen door mijn handen voor ik eindelijk van de
stofjas een bruine envelop kreeg met mijn weekloon: 35 gulden als ik
me niet vergis. De tol was hoog maar het doel – geld verdienen – was
bereikt. Bitter was de teleurstelling toen ik thuiskwam en mijn
moeder mijn loon opeiste. Achteraf kan ik dat wel begrijpen want
mijn ouders hadden financiële problemen doordat mijn vader, na de
teloorgang van zijn klokkenwinkel, perioden werkloos was of baantjes
aanpakte die weinig opbrachten. Ik kreeg een tientje en daarmee ging
ik in het weekend naar de bioscoop. Ik verklaarde wel dat ik nooit
meer naar Hekkens terug zou gaan maar ook dat was een misrekening:
ik moest van mijn ouders de afgesproken periode volmaken. Het was de
enige keer in mijn leven dat ik blij was toen de vakantie erop zat
en ik weer gewoon naar school mocht. |
Afgelikte boterham |
Op de mulo werd het tijd voor seksuele voorlichting |
De eerste keer dat ik het woord ‘neuken’ op de televisie hoorde – ik
denk dat het de allereerste keer was dat het op de Nederlandse
televisie viel – klonk naast mij, heel kort, een schril lachje van
mijn moeder. Het was meer een reflex. Die lach overkwam haar want
het verboden woord stuiterde zo onverwacht de huiskamer binnen dat
ze de tijd niet had om een passender reactie voor te bereiden. Zoals
er het zwijgen toe doen of er gauw overheen praten. Het moet in de
tweede helft van de jaren zestig zijn geweest want eerder hadden wij
geen tv en ik schat dat het in een aflevering was van ‘Zo is het
toevallig ook nog eens een keer’.
Om grove woorden of uitdrukkingen lachen, dat deed mijn moeder niet,
daar was ze te netjes voor. Verwijzingen naar seksuele handelingen
waren natuurlijk volstrekt uit den boze. Daar sprak je helemaal niet
over, zelfs niet in het nette. Ik herinner me dat ik enkele jaren
eerder, ik zal een jaar of dertien zijn geweest, aan mijn moeder
vroeg wat nou eigenlijk de rol van de man was in het
voortplantingsproces. Die formulering heb ik zeker niet gebruikt
maar hoe ik het dan wel onder woorden bracht weet ik niet meer. Mijn
moeder schraapte haar keel en stuurde me met een kluitje in het
riet.
Het zal mijn ouders niet slecht zijn uitgekomen toen op mijn
muloschool seksuele voorlichting zou worden gegeven. Niet in de les
hoor en zelfs niet onder schooltijd. Nee, de leerlingen moesten
daarvoor op een avond naar school komen, alwaar een ‘deskundige’
alles omstandig uit de doeken zou doen. De ouders moesten met een
handtekening hun zoon toestemming geven om aan de sessie deel te
nemen.
De sfeer in de lerarenkamer, waar het college zou plaatsvinden, was
niet lacherig maar enigszins gespannen, ietwat plechtig zelfs. Het
ging hier om een serieuze zaak. Mijnheer Smits, de leraar
geschiedenis en Engels, schonk thee of koffie. De deskundige, ik
geloof dat het nog een arts was ook, nam het woord. Toen ik na een
uur het lokaal verliet, was ik geen steek wijzer geworden. Ik had
geen idee waar de man het over had gehad. De gebezigde Latijnse
woorden waren het ene oor in en het andere oor uitgegaan. De enige
term die was blijven hangen was ‘afgelikte boterham’. Bij ‘vieze
meisjes’ moest je uit de buurt blijven, wilde de voorlichter maar
zeggen. Zijn advies beklijfde niet lang. |
Particulieren op afspraak |
|
Zo af en toe, niet speciaal met Haloween, sta ik voor de spiegel en
grijns naar mezelf met ontblote tanden. Ik constateer voor de
zoveelste keer dat ik niet of nauwelijks zie of voel welke tanden en
kiezen echt van mij zijn en welke ik in de loop van de jaren bij de
tandarts heb aangeschaft in de vorm van kronen en bruggen. Dat het
merendeel van de ivoren wachters nog authentiek is mag een wonder
heten.
Ik was goed en wel mijn melktanden voorbij, toen tandarts Nahon in
mijn mond tuurde en vaststelde dat ik ‘een zwak gebit’ had. Zijn
vakkundige remedie: ‘Niets doen en langskomen als je er ooit last
van krijgt’. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat – eerder
vroeger dan later – je bek werd leeg getrokken om je vervolgens een
kunstgebit aan te meten. Zo’n rigoureuze ingreep werd zelfs wel bij
een huwelijk aan het bruidspaar ten geschenke gegeven omdat je
toekomst fysiek en financieel een stuk pijnlozer verliep als niet op
enig moment je tanden en kiezen gingen opspelen.
De methode-Nahon werkte aanvankelijk erg in mijn voordeel. Als de
gevreesde schooltandarts, erkend martelaar van weerloze kinderen,
langskwam was ik de enige van de klas die in zijn bankje mocht
blijven zitten. Maar, eenmaal op de mulo, begon ik me toch zorgen te
maken over dat mondige kerkhof in aanbouw. Daarom stapte ik op mijn
veertiende of vijftiende naar de tandarts. Dat was, al zeg ik het
zelf, een dapper besluit voor een jochie van die leeftijd. Een
bezoekje aan de tandheelkundepraktijk vandaag de dag is een feestje
in vergelijking met de gang, midden jaren zestig, naar het herenhuis
van Nahon in de Tilburgse Nieuwlandstraat. ‘Spreekuur van 13.00 tot
14.00 uur. Particulieren op afspraak’, stond er op het houten bord
naast de voordeur. Spreekuur betekende dat je in dat uur binnen kon
komen maar zei niets over het tijdstip dat je weer op straat stond.
Dat kon makkelijk tegen vieren lopen. Als ik kort na één uur
binnenkwam, puilde de wachtkamer al zodanig uit, dat meerdere
patiënten in de hal tegen de muur leunden. Het was dan eerst zaak om
uit te vissen ‘na wie je was’, want met een dertigtal in- en
uitlopende mensen raakte je als schuchtere scholier het spoor al
snel bijster. Om het kwartier klonk een schorre bel en beklom de
volgende patiënt schoorvoetend de brede trap die leidde naar de
behandelkamer.
Toen het mijn beurt was, confronteerde ik Nahon met zijn woorden van
jaren geleden. ‘Zo’, bromde hij, ‘en nu heb je last’. Hij fronste
zijn wenkbrauwen toen ik vertelde dat ik nergens last van had maar
geheel vrijwillig in zijn stoel plaatsnam om mijn gebit te redden
van de ondergang. Dat was kennelijk geen dagelijks verzoek van een
snotneus maar een bezwaar zag de dokter er ook zo gauw niet in. Ik
moest de komende twee maanden elke week op een vaste dag langskomen.
Hij zou dan mijn tanden en kiezen plomberen en de hopeloze gevallen
eruit slopen.
Van dat kiezen trekken weet ik nog, dat de verdoving erger was dan
de daad op zich. Met een botte naald, zo voelde het, stak Nahon
diverse keren diep in mijn tandvlees om er een stroperige vloeistof
in te spuiten met het effect dat ik telkens een zodanige opdonder
kreeg dat het leek of ik met stoel en al drie meter de lucht in
schoot. Daarna moest ik een klein half uur op de gang op een bankje
plaatsnemen en voelde dan langzamerhand eerst mijn kaak en daarna
mijn hele hoofd verstenen. Het verwijderen van de kies kraakte
vervolgens vervaarlijk maar was pijnloos. Het vullen van gaatjes was
dat niet. Het leek wel een betonboor waarvan Nahon zich bediende en
die zich met een grof geratel trillend door de rotte kies vrat en
alle zenuwen op zijn weg liet exploderen.
Het waren acht afschuwelijke weken. Met knikkende knieën begaf ik me
keer op keer naar de wachtkamer van mijn kwelgeest. Toen was de
restauratie voltooid. Voorlopig althans. Want ook daarna heb ik nog
vele uren van mijn leven in tandartsstoelen doorgebracht. Maar ik
hoef niet voor het slapengaan mijn gebit in een glas water op het
nachtkastje te deponeren. En met tanden in je bek grijnst het toch
wat aangenamer naar jezelf in de spiegel.
|
God,
goed, en gek: de dertien van Strackx |
|
Mijn oma Maas was een meisje Strackx. Ze kwam uit een gezin met
dertien kinderen van wie er slechts vier waren getrouwd. Naast mijn
oma Louise (‘ons Wies’) waren dat
mijn oudtantes Marie, Anna en Regina.
In de eerste helft van de vorige eeuw lag het katholieke geloof nog
als een zware maar ook warme AaBe-deken over Tilburg. Een goed rooms
gezin bracht een priester of kloosterling voort. Bij het
gezin-Strackx, roomser dan de paus, hadden ze er vier, in vrijwel
alle denkbare varianten. De oudste zoon, Frans, was pater en werkte
als missionaris in Brazilië. Eens in de zoveel jaar stapte hij op de
boot naar Europa om een paar maanden door te brengen in de
familiekring en te vertellen over de avonturen in zijn missiegebied.
Zijn zus Fien kenden wij als tante Francisca, die in een
nonnenklooster zat en op de ‘bewaarschool’ kleuterleidster was. Dan
was er Piet. Hij was broeder, de benaming voor de niet tot priester
gewijde werkezels in het klooster. De jongste van het stel was de
hiervoor al genoemde Leo ofwel frater Arcadius, die woonde en werkte
in een jongensinternaat in Boxtel.
Tante Dina kende ik alleen van naam. Er werd weinig over haar
gesproken. Ze zat in het gekkenhuis in Vught en daar hielden ze haar
stevig vast. Sommige van haar broers en zussen zochten haar
sporadisch op maar ik werd dan helaas nooit meegevraagd. Ik deed dus
maar een beroep op mijn verbeeldingskracht.
De vier die overschoten – Leen, Trees, Victor en Antoon – bleven
achter in het ouderlijk huis aan de Nicolaas Pieckstraat en vormden
daar een alternatief gezin. Tante Leen, de oudste van de vier,
deelde kordaat de lakens uit. Zij bestierde het huishouden en
beheerde de penningen, die onder meer werden binnengebracht door
Victor en Antoon, die een baan hadden en hun loonzakje zonder morren
bij haar inleverden. Tante Leen ‘deed goed’. Ze had oog voor de
naasten die het materieel moeilijk hadden en gaf zonder ophef met
gulle hand waar ze dat nodig achtte. Ook de kerk en de caritas
werden ruim bedeeld. Tante Trees was zwakbegaafd: te goed voor het
gekkenhuis van Dina maar ook niet capabel om op eigen benen te
staan. Ze werd door Leen aangestuurd bij het doen van klusjes in en
rond het huis en werd ingezet om te collecteren voor het goede doel.
Het huis aan de Nicolaas Pieckstraat bleef het middelpunt van de
familie met tante Leen als mater familias. Wij kwamen er vaak en
troffen dan altijd wel ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het was de
gewoonte om bij gelegenheden als Nieuwjaar, Driekoningen, Pasen en
Kerstmis bij tante Leen en consorten binnen te wippen. Voor ons
kinderen viel er altijd wat te halen. Ook met de kermis natuurlijk.
Die speelde zich voor het grootste deel af in de binnenstad van
Tilburg maar ook op één locatie die wat op afstand lag: het
Besterdplein, enkele tientallen meters van het huis van de familie
Strackx. Van tante Leen kregen we een rijksdaalder om ons daar een
paar uurtjes te amuseren.
Toen ik op de mulo zat, bleef ik tussen de middag over op school. We
hadden weliswaar een zeer ruime lunchpauze maar de route naar huis
was te lang om op en neer te fietsen, temeer daar het weer in die
jaren altijd tegenzat. Ik moest de tijd overbruggen met een paar
boterhammen, een kwart liter chocolademelk en een beetje rondhangen
in de buurt. Toen tante Leen dat hoorde, nodigde ze me uit mijn
brood in de Nicolaas Pieckstraat op te komen eten. Dat was niet ver
van school. Al gauw vond ze het onzin dat ik brood meebracht en
zorgde ze zelf voor mijn lunch. Lange tijd kwam ik er, buiten de
schoolvakanties, vier dagen per week.
Na een paar jaar overleed vrij plotseling oom Antoon, de jongste van
de vier. Na van de schrik bekomen te zijn, besloten de overlevenden,
die inmiddels in de zeventig waren, te verhuizen naar een
aanleunwoning bij een bejaardencentrum. Op vriendelijk aandringen
verhuisde ik mee. Niet dat ik daar nog veel voor voelde maar ik kon
geen steekhoudende argumenten vinden om na al die tijd de
gastvrijheid te versmaden. Opnieuw ging dat een paar jaar goed tot
tante Leen ziek werd en ook overleed. Een paar weken na de
begrafenis vroegen tante Trees en oom Victor me mijn dagelijkse
bezoekjes te hervatten. Ik durfde geen nee te zeggen maar zag er
weinig heil in. En terecht. Zonder de soms strenge sturende hand van
tante Leen begon tante Trees al gauw gek te doen. En toen ze op een
dag in de keuken de spiritusfles aan haar mond zette, was wel
duidelijk dat ze onder permanent toezicht moest worden gesteld. Hoe
dat werd opgelost weet ik niet meer maar wel dat het zeer tijdelijk
was want ze takelde snel af. Na haar dood verhuisde Victor naar het
bejaardencentrum en rookte daar nog enkele jaren opmerkelijk
blijmoedig de sigaren die toen nog onbezwaard konden worden
opgestoken.
Wies, mijn oma, overleefde al haar broers en zussen en overleed op
21 juni 1987 op 90-jarige leeftijd. Ze waren bij haar thuis met
dertien kinderen geweest maar er desondanks niet in geslaagd de naam
van de in een eerdere generatie van België naar Nederland gewandelde
tak van de familie Strackx voor uitsterven te behoeden. |
|
|