Hiernaast: detail uit het omslag van 'Horen, zien & schrijven', ©
nastrot.
Deze
digitale versie van 'Horen, zien & schrijven': © 2020 Peter van der Aa &
Stichting Cultureel Brabant (CuBra).
|
Peter van der Aa
HOREN, ZIEN & SCHRIJVEN (2)
Geflest - Van zwemmen en duiken - Jongens in matrozenpakjes
Op bezoek bij de keizer - Van nonnen en blote meiden
Geflest |
|
Ik ben in mijn jeugd opgelicht door een melkboer. Het was een schele
melkboer die ook nog mank liep maar dat doet er niet toe. Het moet
rond 1960 zijn geweest; ik was een jaar of tien. In die tijd was de
klant nog gewoon koning en de leveranciers kwamen aan de deur om hem
te dienen. Naast de bakker waren het vooral boeren: de groenteboer,
de melkboer en de schillenboer maar die laatste kwam niks brengen.
Ik hielp op de vrije woensdag- en zaterdagmiddag de melkboer, die in
onze wijk dagelijks met paard en wagen de huizen langs ging. Terwijl
hij een praatje maakte met de doorgaans vrouwelijke klanten, sleepte
ik met zijn zuivel, dat was al gauw de rolverdeling. Voor een jochie
was dat best zwaar werk want de melk, vla, yoghurt en karnemelk zat
toen nog in flessen en de consument lustte er wel pap van. Als ik de
man een dagdeel had geholpen en tegen de avond afscheid van hem nam,
opende hij de versleten leren geldtas die om zijn schouder hing en
overhandigde me een dubbeltje. Een dubbeltje! Enfin, ik deed ’t niet
voor het geld.
In de straten met veel huizen, liepen we naast de kar. Als we een
stukje verderop moesten, zat ik naast hem op de bok. Zijn ouwe knol
vuurde hij aan door hem regelmatig een schop onder z’n hol te
verkopen. Dat werkte meestal goed. Eén keer iets té goed. Om een of
andere reden gingen we toen naar een ander stadsdeel en daarvoor
moesten we over, wat in Tilburg ‘de oprit’ werd genoemd, een vrij
steil viaduct over het spoor. De helling op ging het de melkboer te
traag dus kreeg het paard een schop. Toen we over de top waren,
schopte hij gewoontegetrouw het beestje nog een keer. De knol, die
toch al vaart kreeg doordat de weg nu steil omlaagging, sloeg op
hol. De kar denderde de helling af en schudde vervaarlijk, waarbij
honderden flessen rinkelend tekeergingen in hun metalen kratten. Ik
zat verstijfd op de bok, bang dat dit avontuur verkeerd zou aflopen,
en ook de melkboer brak het klamme zweet uit. We brachten het er
zonder kleerscheuren af en mijn leven werd net niet in de knop
gebroken.
In de vakantie hielp ik de schele melkboer elke dag. In de ochtend
ging ik naar de box waar hij zijn kar laadde, en daar keerden we aan
het einde van de dag met lege flessen terug. De eerste avond wilde
hij me mijn dubbeltje uitreiken maar toen bedacht hij zich en stopte
het terug in zijn tas. ‘Weet je wat’, zei hij en ik kan hem na al
die decennia nog letterlijk citeren, ‘ik maak het goed met je. Ik
geef je wel iets aan het eind van de vakantie.’
Ik sjouwde twee weken van zes dagen in dienst van de melkboer.
Nogmaals, niet voor het geld, maar stiekem dacht ik toch aan de
beloning die me wachtte. Toen mijn laatste vakantiedag erop zat,
bedankte hij me en zei: ‘Nou, tot ziens dan’. Ik moest blijven
dralen om hem te herinneren aan de beloofde salariëring. Toen ging
hem een lichtje op. Hij opende zijn geldtas, haalde er een gulden
uit en overhandigde die met een plechtig gebaar aan mij met de
woorden: ‘Zo, dat is niet mis hè!’ Ik liep zwaar teleurgesteld naar
huis. Ik was op school slecht in rekenen maar ik kon het goed genoeg
om vast te stellen dat ik was geflest. |
Van zwemmen en duiken |
|
Angst is een slechte raadgever. Maar angst maakt ook creatief. Dat
ondervond ik al vroeg. Toen ik op de lagere school zat, werd in de
vijfde klas zwemles gegeven. Ik zat in de vierde. Maar toen we
gingen verhuizen van de Korvelseweg naar de Van de Coulsterstraat en
ik naar een nieuwe school moest, kwam ik daar in een gecombineerde
klas 4/5. Eens per week was er een gezellig intermezzo in het
schoolprogramma en gingen meester en leerlingen met de bus naar het
zwembad. Het was halverwege het schooljaar dus de kinderen waren al
behoorlijk gevorderd. Ik was een beginneling, die eigenlijk eerst
eens zijn grote teen in het water moest steken. Maar daar werd door
de beulen van badmeesters geen rekening mee gehouden. Ik moest
meedoen met de groep: kopje onder, drijven en andere capriolen
uitvoeren waar ik nog lang niet aan toe was. Vóór die eerste les was
ik niet bang voor water; daarna als de dood. Ik verzon een list.
Toen de bus een week later bijna zou voorrijden en de jongens hun
opgerolde handdoek tevoorschijn haalden, reageerde ik geschrokken.
‘O jee, zwembroek vergeten, meester’.
‘Gauw thuis halen jongen, op een holletje!’
Ik rende de klas uit, liep daarna bedaard naar huis, pakte op mijn
gemak mijn spulletjes en wandelde terug naar school, waar ik de
zwembus tot mijn spijt net om de hoek zag verdwijnen.
Voor deze keer was ik gered maar ik begreep wel dat ik een meer
structurele manier moest vinden om m’n snor te drukken. De week
daarop had ik mijn zwembroek bij me maar in het kleedhokje treuzelde
ik bij het omkleden. Ze moesten me maar komen halen, dacht ik,
terwijl ik mijn klasgenoten al in het water hoorde spartelen. Elke
minuut minder in die gruwelijke chloorpoel was er één. Maar er kwam
niemand. De onderwijzer ging waarschijnlijk koffiedrinken, de
badmeesters kenden al dat grut niet en de kinderen zelf gingen op in
hun oefeningen. Niemand miste me. Samen met de anderen stapte ik een
uurtje later uit het kleedhokje. Dat mijn haartjes niet nat waren,
viel kennelijk niet op. Dit scenario, waar niemand rekening mee
hield, bleef de rest van het schooljaar mijn manier van duiken. Na
een poosje kleedde ik me niet eens meer om en zat gewoon het
zwemuurtje in het kleedhokje uit. Ik had nog net geen boek bij me om
de tijd te doden.
Ik vond overigens wel dat ik moest kunnen zwemmen. Jaren later heeft
een vriend me de schoolslag geleerd, in het voorjaar in het ijs- en
ijskoude Baksche Ven. Ik zwem zelden. Maar het is een
geruststellende gedachte dat ik me kan redden als ik ooit in een
niet te brede, ondiepe sloot val. |
Jongens in matrozenpakjes |
Zo ongeveer zagen De Jantjes eruit |
Er zijn van die dingen, die verzin je niet. Zo stond bij meester Van
Gorp in de vierde klas gewoonlijk een half ontmantelde bromfiets
ondersteboven voor het bord. In de tijd van zijn leerlingen, onder
wie mijn broer Michel, sleutelde hij daaraan. In zijn eigen tijd
kwam hij daar niet aan toe want dan was hij druk met het dirigeren
van de koren die hij erop nahield in Tilburg en omstreken. Hij had
natuurlijk ook een koor bij ons op school. Ik deed auditie en werd
er als sopraan bij ingelijfd. De kerkelijke gezangen, die we eens
per week na schooltijd repeteerden, moesten we uitvoeren bij
gelegenheden in de parochiekerk om de hoek, meestal bij
uitvaartdiensten. De koorknapen werden gewoon uit de les gehaald om
een half dagdeel een requiemmis op te vrolijken. Na afloop kregen we
een Mars en hadden we een leukere ochtend gehad dan tijdens de
rekenles op school.
Cees van Gorp was een bekende amateurdirigent in de regio. Hij had,
naast het jongenskoor, ook een mannen- en een dameskoor. Eens per
jaar combineerde hij die met een orkest om ambitieuze uitvoeringen
te geven. Dan deden we bijvoorbeeld de Krönungsmesse van Mozart. Dat
was een heel spektakel, waar behoorlijk wat (betalend) publiek op af
kwam. Ooit voerden we ook een jeugdoperette uit in een Eindhovense
schouwburg.
Mijn muzikale leven begon dus als zanger maar heeft zich verder
vooral beperkt tot passieve beleving. De pogingen die ik deed om
zelf een instrument te bespelen, pakten nogal povertjes uit. Het
waren ook niet de instrumenten die me aanspraken. Ik had graag piano
willen leren spelen. Maar thuis kon daar geen sprake van zijn; daar
was geen geld voor en trouwens ook geen gevoel bij. En toen ik later
zelf lessen kon betalen, besloot ik dat het te laat was om er nog
echt iets van te maken. Niet dat ik overdreven aspiraties had maar
ik wilde toch wel de nocturnes van Chopin kunnen spelen en dat zit
er, denk ik, niet meer in als je pas op je 25ste aan je eerste
toonladders begint. Laat dan maar zitten.
Behalve dat ik later nog enige weken een klarinet heb vastgehouden
en verbaasd bekeken, begon en eindigde mijn carrière als
instrumentalist bij De Jantjes. Dat was een Tilburgse drumband van
in matrozenpakjes gestoken jongens. Een aangetrouwde neef van mijn
moeder was een van de leiders en zo kwam ik daar terecht, samen met
mijn broer. Michel sloeg de dieptrom en ik blies bazuin. Wat me
daarin aantrok? Ik kan me er niets meer bij voorstellen maar een
jaar of twee heb ik toch wel meegelopen in optochten en gespeeld bij
allerlei evenementen. Ik werd zelfs nog een blauwe maandag door de
drumband naar het conservatorium gestuurd om me geheel in de
geheimen van de bazuin te laten inwijden maar mijn leermeester daar
adviseerde me al gauw alle hoop te laten varen. Opgelucht trok ik de
conservatoriumdeur voorgoed achter me dicht. Bij De Jantjes zag ik
het trouwens ook niet meer zitten. De laatste activiteit die ik met
ze meemaakte, was een muziekconcours ergens in het noorden van
Frankrijk. Hoe de wedstrijd verliep weet ik niet meer. Ik herinner
me het evenement vooral vanwege een betreurenswaardig incident. Eén
van de leiders was een bazige bejaarde man, die altijd aanleiding
zag ons bestraffend toe te spreken. Toen we op het punt stonden om
de bus in te stappen om huiswaarts te keren, wees hij ons weer op
hoge toon terecht. Daarbij stapte hij achteruit en sodemieterde in
een droogstaand zwembad. Hij gooide zichzelf als het ware in het
diepe. De ambulance reed achter onze bus aan terug naar Nederland.
Daarmee kwam een einde aan mijn korte loopbaan als toonkunstenaar. |
Op bezoek bij de keizer |
|
Van kunst en cultuur hadden mijn ouders geen kaas gegeten. Dat mijn
broertjes en ik dan toch met mijn vader ooit Huize Doorn bezochten,
lijkt op het eerste gezicht een godswonder. Huize Doorn is het tot
museum verheven landhuis waar in de jaren twintig en dertig van de
vorige eeuw de uit Duitsland gedreven ex-keizer Wilhelm II verbleef.
Het is vooral interessant voor liefhebbers van protserig
tafelzilver, kostbaar glaswerk in vitrines en stoffige meubelen waar
je niet aan en al zeker niet op mag zitten. Voor kinderen van tien,
twaalf jaar is dat de dood in de pot. Voor mijn vader evenzeer maar
die veinsde nog enige belangstelling. Huize Doorn zat nu eenmaal in
de NS-dagtocht, die hij had uitgekozen voor een ander
programmaonderdeel, en van het kostbare kaartje (een dagtocht was in
die tijd onze zomervakantie) mocht niets worden vermorst.
Verder heb ik met mijn ouders nooit één museum of tentoonstelling
bezocht. Ook leuke oude stadjes deden we nooit aan en de schouwburg
kende ik alleen van buiten. Mijn vader hield wel van lezen maar
beperkte zich tot oorlogsromans die hij uit de bibliotheek haalde en
dan niet van het kaliber Oorlog en vrede. Mijn moeder las de
boeketreeksachtige niemendalletjes van de schrijfster Anne Maas.
Niet omdat haar zuster toevallig zo heette maar omdat die in de
leesmap zaten. (Daaruit las ik alleen De Lach, een wat preutsige
voorloper van de Playboy, maar dat geheel terzijde.)
Een grammofoon hadden we niet. Muziek hoorden we op de radio. Maar
die werd alleen harder gezet als er een Duitse schlager te
beluisteren viel, het genre dat mijn vader kon waarderen. Mijn
moeder had geen noemenswaardige muzieksmaak of heeft die altijd
kundig verborgen weten te houden.
Geërfd van mijn ouders heb ik mijn culturele belangstelling dus
zeker niet. Ik heb die grotendeels zelf ontwikkeld maar in oorsprong
ben ik toch schatplichtig aan mijn familie. Mijn moeder had twee
broers en een zus met artistieke talenten. Mijn oom Jan, in het
dagelijks leven een wat steile gemeenteambtenaar, schilderde in zijn
vrije tijd prachtige landschappen en zeegezichten. Mijn tante Anne,
die toevallig net zo heette als een toen in leesmapkringen populaire
schrijfster van boeketreeksachtige niemendalletjes, was alt in het
Nederlands Kamerkoor. En dan was er nog oom Joop, boekhouder bij een
houthandel maar in het bezit van een absoluut gehoor en een piano.
Oom Joop was de jongste broer van mijn moeder en woonde als
gevorderd twintiger en prille dertiger nog bij mijn oma in huis toen
ik daar regelmatig logeerde. Als ik ’s avonds al naar bed was, zette
oom Joop zich achter de piano om nog een half uur of drie kwartier
te spelen. Daar lag ik boven naar te luisteren. Zo maakte ik kennis
met Chopin, Beethoven en Schubert, ook al kende ik die namen toen
nog niet. Mijn passie voor klassieke muziek is daar geboren. Later
kreeg ik van dezelfde oom ook nog mijn eerste klassieke elpee, het
celloconcert van Dvorak. Voor hem een afdankertje, voor mij een
kostbaar bezit. Ik heb nu een flinke collectie klassieke muziek, een
verzameling literaire werken, ik kom regelmatig in het theater en ik
heb een museumjaarkaart. Die is geldig in Huize Doorn maar gelukkig
ook in vierhonderd andere musea.
|
Van
nonnen en blote meiden |
Oma
Maas met (v.l.n.r.) de kleinzoons Hans, Michel en Peter op de
Tilburgse kermis |
‘Zondagslectuur voor het katholieke Nederlandsche volk’. Ik heb het
altijd in huis want ik bezit drie ingebonden jaargangen van de
Katholieke Illustratie uit de jaren twintig. De bijna honderd jaar
oude boeken zijn een erfenis van mijn oma Maas. Ze hebben onderweg
in de tijd wel wat averij opgelopen maar zijn robuust genoeg om het
met gemak nog eens een eeuw vol te houden.
Het was ook bij oma dat ik kennismaakte met de Katholieke
Illustratie. Zo tussen mijn achtste en mijn veertiende jaar logeerde
ik graag bij haar in het grote huis aan de Van Limburg Stirumlaan.
Niet dat oma zo’n leuk mens was. Ze stond bekend als lastig,
bemoeizuchtig en dominant en werd in de familie niet aardig
gevonden. Voor mij als oudste kleinkind schraapte ze echter de
mildheid die in haar persoonlijkheid verstopt zat bijeen en daardoor
konden we het meestal samen goed vinden. Dat ik het fijn vond af en
toe een paar dagen bij haar door te brengen had vooral te maken met
rust en stijl. Daar ontbrak het aan in ons eigen gezin, dat van haar
oudste dochter. Wij woonden met zeven in een te krap huis, waar het
dus altijd druk was en alle privacy ontbrak. Bovendien hielden mijn
ouders er een wat volkse huishouding op na, waarin ik me niet zo
thuis voelde. Geen gezellig zitje maar een grote eettafel domineerde
de huiskamer en daar zat mijn vader altijd aan. Hij rookte er zijn
zware Black Beauty’s en dronk bijpassende zwarte, stroperige koffie.
Die werd met liters tegelijk gezet, in een pan gegoten en telkens
opgewarmd. Mijn moeder zat naast hem met een puzzel of een breiwerk
en hield het op een kopje thee. Tegen etenstijd werd er gedekt met
een plastic kleed. De pannen kwamen op tafel en we aten soep,
gekookte aardappelen, groente, vlees en chocoladevla van één bord.
Bij oma ging het anders toe. Zij dekte de tafel met hagelwit linnen,
dubbele borden en dubbel bestek. Daarnaast lagen opgerolde servetten
in een zilveren ring. Bij het eten werd een sprankelend glas
bronwater geschonken. Het dessert werd geserveerd in een mooi
schaaltje. En altijd boter, nooit margarine. Kijk, dat was aan mij
besteed.
Oma was al lang weduwe. Opa herinner ik me nog maar vaag. Hij liet
ons altijd zijn kunstje zien met het Mariekoekje. Hij maakte dan van
zijn linkerhand een kom en legde daar het koekje in. Met de knokkel
van zijn rechterwijsvinger gaf hij er een klopje op en dan brak het
perfect in drieën. Toch apart om zo in de herinnering voort te
leven. Opa overleed toen ik een jaar of zes was, totaal versleten
volgens mijn moeder. Daar had ze wel gelijk in, want op de foto’s
met kartelrandjes waar hij op staat, ziet hij er moe en afgetobt uit
met een magere hals en een colbertjasje dat een paar maten te groot
was. Oma heb ik nooit meer over hem gehoord. Ze vond het volgens mij
wel best zo.
De rust in haar huis overdag was weldadig. Joop was naar zijn werk
en oma was bezig in de keuken of deed na de lunch een dutje in haar
fauteuil. Ik ging dan naar het rommelkamertje op de tweede
verdieping. Daar lagen tientallen ingebonden jaargangen van de
Katholieke Illustratie en van het stichtelijke jeugdblad De
Engelbewaarder. Dat was lectuur waar ik uren zoet mee kon zijn.
Naast ellenlange saaie betogen, vrome feuilletons en flauwe moppen
(De man in ’t bed tot den inbreker: ‘Goeie hemel man, wat schrok ik
– ik dacht waarachtig dat ’t al tijd was om op te staan’.) bracht de
Illustratie het ‘nieuws’ uit binnen- en buitenland met grote foto’s
in sepia met korte teksten of bijschriften. Wat van ver kwam,
bereikte de redactie pas vele weken later want het nieuws kwam nog
per stoomboot. Naast overstromingen, aardbevingen en mijnrampen werd
vooral uitbundig verslag gedaan van de arbeid van missionarissen in
den vreemde en van de kloosterjubilea van paters en nonnen in eigen
land. ‘Vereerd met de inteekening v.d. Vaticaansche Bibliotheek’,
kon het weekblad dan ook trots op de cover melden. In 1968 zou de
Katholieke Illustratie vanwege het sterk teruglopende abonneebestand
worden opgeheven en Nieuwe Revu kwam ervoor in de plaats. De laatste
ware roomse lezers zullen de duivelse opvolger huiverend en kruisen
slaand hebben uitgebannen want de nonnen werden vervangen door
rondborstige blote meiden en de bedaarde praalwagens van het
bloemencorso door knetterende bolides.
Er lagen in het kamertje bij oma ook boeken die ik las en herlas.
Veel vroom gezwijmel maar ook giftige haatzaaierij van de bovenste
plank. De rooms-katholieke kerk kende de zogenaamde Index, een
ellenlange lijst van boeken die door katholieken niet gelezen
mochten worden omdat ze ‘verderfelijk’ zouden zijn. Maar zelf zag de
kerk er geen been in om de meest wanstaltige propaganda te
verspreiden. Tot oma’s verzameling behoorde een voor kinderen
bestemd boek over een braaf katholiek meisje en haar al even
godsvruchtige moeder die de vette pech had te zijn getrouwd met een
socialist. Deze ‘rooie’, zoals hij consequent werd genoemd, verzoop
zijn loon in de kroeg, kwam stomdronken en vloekend thuis,
mishandelde zijn vrouw en probeerde uit alle macht om moeder en
dochter weg te houden uit de kerk. Dat lukte natuurlijk niet want
hun geloof was te sterk. De spanningen in het gezin liepen met de
bladzijde op en ten slotte spijkerde de vader zijn dochtertje op
zolder aan een kruis, waarbij het bloed door de kieren van de
plankenvloer sijpelde.
Dat boek, waarvan me de titel is ontschoten, heb ik spijtig genoeg
niet uit de nalatenschap van oma kunnen redden, evenmin als De
Engelbewaarder. De drie jaargangen van de Katholieke Illustratie
zijn de enige relikwieën die me resten van het rijke roomse leven. |
|
|